ERK











 

© 2022 - W. Bunnik

GERMATIK LESEN HÖREN SCHREIBEN SPRECHEN 1 SPRECHEN 2 WERKZEUG SPIEL





Woordsoorten














Links:

1. Lidwoord



»

Bepaald lidwoord

................

A1

» + » + »

Bepaald lidwoord

................

A2


Bepaald lidwoord

................

B1


Onbepaald lidwoord

................

A1


Onbepaald lidwoord

................

A2


Onbepaald lidwoord

................

B1






2. Zelfstandig naamwoord



»

Zelfstandig naamwoord - geslacht, getal

................

A1


Zelfstandig naamwoord - geslacht, getal, naamval

................

A2


Zelfstandig naamwoord - geslacht

................

B1


Zelfstandig naamwoord - getal

................

B1


Lijsten bij meervoudtypes




Zelfstandig naamwoord - naamval

................

B1


Zelfstandig naamwoord - n-verbuiging

................

B1


Zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord

................

B1


Zelfstandig naamwoord - verkleinwoord

................

A2


Zelfstandig naamwoord - verkleinwoord

................

B1


Grundwortschatz



»





3. Bijvoeglijk naamwoord



» + »

Bijvoeglijk naamwoord

................

A1


Bijvoeglijk naamwoord

................

A2


Bijvoeglijk naamwoord

................

B1


Bijvoeglijk naamwoord

................

B2


Trappen van vergelijking

................

A2


Trappen van vergelijking

................

B1






4. Telwoord



»

Hoofdtelwoord

................

A1


Hoofdtelwoord

................

A2


Rangtelwoord

................

A2


Overige telwoorden

................

A2


Overige telwoorden

................

B1






5. Voornaamwoord



»

Persoonlijk voornaamwoord

................

A1


Persoonlijk voornaamwoord

................

A2


Persoonlijk voornaamwoord

................

B1


Wederkerend voornaamwoord

................

A2


Wederkerend voornaamwoord

................

B1


Bezittelijk voornaamwoord

................

A1


Bezittelijk voornaamwoord

................

A2


Bezittelijk voornaamwoord

................

B1


Aanwijzend voornaamwoord

................

A1


Aanwijzend voornaamwoord

................

A2


Aanwijzend voornaamwoord

................

B1


Aanwijzend voornaamwoord

................

B2


Vragend voornaamwoord

................

A1


Vragend voornaamwoord

................

A2


Vragend voornaamwoord

................

B1


Onbepaald voornaamwoord

................

A1


Onbepaald voornaamwoord

................

A2


Onbepaald voornaamwoord

................

B1


Betrekkelijk voornaamwoord

................

A2


Betrekkelijk voornaamwoord

................

B1






6. Voorzetsel



»

Voorzetsel

................

A1


Voorzetsels met de 4e naamval

................

A2


Voorzetsels met de 3e naamval

................

A2


Voorzetsels met de 3e of 4e naamval

................

A2


Voorzetsels met de 2e naamval

................

B1


Voorzetsels met de 2e naamval

................

B2


Verschillend gebruik voorzetsels

................

B1






7. Voegwoord



»

Voegwoord

................

A1


Voegwoord

................

A2


Voegwoord

................

B1






8. Bijwoord



»

Bijwoord

................

A1


Bijwoord

................

B1






9. Werkwoord



»

Werkwoord - functie




Werkwoord - tijd




Werkwoord - wijzer




Grundwortschatz



»





Hulpwerkwoorden haben, sein en werden

»

Vervoegingstabel




Präsens modaal werkwoord

................

A1


Präsens en Präteritum modaal werkwoord

................

A2


Präsens en Präteritum modaal werkwoord

................

B1






Modaal werkwoord




Vervoegingstabel




Präsens modaal werkwoord

................

A1


Präsens en Präteritum modaal werkwoord

................

A2


Präsens en Präteritum modaal werkwoord

................

B1






Regelmatig, onregelmatig en gemengd werkwoord


Vervoegingstabel




Präsens regelmatig werkwoord

................

A1


Präsens onregelmatig werkwoord

................

A1


Präteritum regelmatig werkwoord

................

B1


Präteritum onregelmatig werkwoord

................

B1


Präsens en Präteritum gemengd werkwoord

................

B1






Voltooide tijd




Perfekt

................

A2


Plusquamperfekt

................

B1






Toekomende tijd




Futur I

................

B1


Futur II

................

B2






Aanvoegende wijs




Konjunktiv I

................

B2


Konjunktiv II

................

B1


Konjunktiv II

................

B2






Gebiedende wijs




Gebiedende wijs

................

A1


Gebiedende wijs

................

A2






Onbepaalde wijs, tegenwoordig deelwoord en voltooid deelwoord

Onbepaalde wijs

................

A1


Onbepaalde wijs

................

B1


Voltooid deelwoord

................

A2


Tegenwoordig en voltooid deelwoord

................

B1






Scheidbaar en onscheidbaar werkwoord


Scheidbaar en onscheidbaar werkwoord

................

A2


Scheidbaar en onscheidbaar werkwoord

................

B1






Wederkerend werkwoord




Wederkerend werkwoord

................

A2


Wederkerend werkwoord

................

B1






Overgankelijk en onovergankelijk werkwoord




Overgankelijk en onovergankelijk werkwoord

................

B1






Lijdende vorm




Lijdende vorm

................

B2






Lijst onregelmatige werkwoorden




Onregelmatig en regelmatig werkwoord met verschillende betekenis








Zinsbouw








Zinsdeel




10. Gezegde

................

B2

»

11. Onderwerp

................

B2

»

12. Voorwerp

................

B2

» + »

Bijwoordelijke bepaling

................

B2

»

Freier Dativ

................

B2


Bijvoeglijke bepalingen binnen zinsdelen

................

B2






Hoofdzin en bijzin








Woordvolgorde in de zin








Ontkenning








Bijlage: lijst met grammaticale begrippen








Schematisch:








Lidwoord

der, die, das, ein, eine, ein

Zelfstandig naamwoord

Mann, Hund, Rose, Haus, Zeitung, Wasser, Holz, Klaus, Bayern, Liebe

Bijvoeglijk naamwoord

alt, heftig, freundlich, stolz, deutsch, weiblich, schön, gelb, wichtig

Telwoord

eins, drei, hundert, tausend, wenig, viel, mehr

Voonaamwoord

ich, er, diese, man, welches, einer, meine, jemand, keiner, sich

Voorzetsel

auf, in, an, bei, mit, für, gegen, um, durch, über, vor, von, ab, nach

Voegwoord

und, oder, weil, denn, obwohl, wenn, seit, nachdem, während, aber

Bijwoord

sogar, eben, gerade, ziemlich, sehr, auch

Werkwoord

schreiben, reisen, einkaufen, lesen, verstehen, werden, können, fliegen

Tussenwerpsel

ah! oh! pfui! haha! autsch! igitt! hurra! hm! Donnerwetter!  >>>>>

A

B

C

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

Q

R

S

T

U

V

W

Z