© 2016 - W. Bunnik



Meer theorie Duits



GERMATIK LESEN HÖREN SCHREIBEN SPRECHEN 1 SPRECHEN 2 WERKZEUG SPIEL

 Inhoudsopgave  





NE

EN

DU

FA

LA


V = video

 TAALKUNDIG ontleden















1



Lidwoord

2



Zelfstandig naamwoord

V

3



Bijvoeglijk naamwoord

V

4



Werkwoorden

V


4

1

Infinitief

V


4

2

Persoonsvorm

V


4

3

Deelwoorden

V


4

4

Tijden


4

5

Zwakke werkwoorden

V




Sterke werkwoorden

V










Onregelmatige werkwoorden












4

6

Zelfstandige werkwoorden












4

7

Hulpwerkwoorden












4

8

Koppelwerkwoorden











5



Voornaamwoorden












5

1

Persoonlijke voornaamwoorden












5

2

Bezittelijke voornaamwoorden












5

3

Aanwijzende voornaamwoorden












5

4

Vragende voornaamwoorden












5

5

Betrekkelijke voornaamwoorden












5

6

Onbepaalde voornaamwoorden












5

7

Wederkerende voornaamwoorden












5

8

Wederkerige voornaamwoorden











6



Bijwoord











7



Voorzetsel











8



Voegwoord











9



Telwoord


























 REDEKUNDIG ontleden















10



Onderwerp











11



Gezegde














Werkwoordelijk gezegde














Naamwoordelijk gezegde











12



Lijdend voorwerp











13



Meewerkend voorwerp











14



Zinsdelen met een voorzetsel












14

1

Voorzetselvoorwerp












14

2

Bijwoordelijke bepaling











15



Bijvoeglijke bepaling


























 Diversen















16



Hoofd- en bijzinnen












16

1

Onderschikking en nevenschikking












16

2

Betrekkelijke bijzin












16

3

Bijvoeglijke bijzin











17



Bedrijvende en lijdende zinnen











18



Zinsvolgorde











19



Zinsvolgorde vragende zin































































































1. Lidwoord - Der Artikel

 

Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. Soms staat tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog een ander woord: het oude boek. De (= der/die) en het (= das) zijn bepaalde lidwoorden; een (= ein(e)) is een onbepaald lidwoord.















mannelijk




vrouwelijk




1

der


Mann

ein*


Mann

die


Frau

eine


Frau

2

des


Mannes

eines


Mannes

der


Frau

einer


Frau

3

dem


Mann

einem


Mann

der


Frau

einer


Frau

4

den


Mann

einen


Mann

die


Frau

eine


Frau















onzijdig




meervoud




1

das


Kind

ein*


Kind

die


Leute

keine


Leute

2

des


Kindes

eines


Kindes

der


Leute

keiner


Leute

3

dem


Kind

einem


Kind

den


Leuten

keinen


Leuten

4

das


Kind

ein*


Kind

die


Leute

keine


Leute





* geen uitgang



















Verschillen in gebruik


Duits

Nederlands


a

der Januar, im April

januari, in april

Vóór namen van maanden zet je in het Duits het bepaald lidwoord.

b

die Niederlande, die Türkei, die Schweiz

Nederland, Turkije, Zwitserland

Sommige landsnamen hebben altijd het bepaald lidwoord.

c

Ich bin der Meinung, …

Der Beruf eines Lehrers

Er wurde zum Direktor ernannt

Ik ben van mening …

Het beroep van leraar

Hij werd tot directeur benoemd

In sommige uitdrukkingen gebruikt het Duits een lidwoord, het Nederlands niet.

d

Der Vater war böse, die Mutter auch.

Vader was boos, moeder ook.

Bij familieleden wordt vaak het bepaald lidwoord gebruikt.


























2. Zelfstandig naamwoord - Das Nomen

 

• Zelfstandige naamwoorden (zn) zijn namen van mensen, dieren, zaken, begrippen en dingen. Het zijn woorden waar je (bijna) altijd een lidwoord voor kunt zetten: het (= das) boek, de (= der/die) ijspret.

• Infinitieven (= werkwoorden) kunnen voorkomen als zelfstandige naamwoorden: Hardlopen is goed voor je. Schaatsen is erg populair.

• Eigennamen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Je schrijft ze met een hoofdletter: Frits, Müller, Zaltbommel, Hema, Nokia enz.

• Aardrijkskundige namen (landen, plaatsen, streken, wateren, heuvels en gebergten) en historische tijdperken (Middeleeuwen, Renaissance) zijn ook zelfstandige naamwoorden.

• Veel zelfstandige naamwoorden kennen een enkelvoud en een meervoud (huis-huizen) en veel zelfstandige naamwoorden kennen een verkleinwoord (huisje). (Verkleinwoorden eindigen op: -je, -tje, -pje, -kje, of -etje.)

• Zelfstandige naamwoorden met het noemen we onzijdige zelfstandige naamwoorden. Zelfstandige naamwoorden met de zijn vrouwelijke of mannelijke zelfstandige naamwoorden. Die verdeling van de zelfstandige naamwoorden in mannelijk, vrouwelijk en onzijdig noemen we een indeling naar genus of woordgeslacht.














Het bepalen van het genus is in het Duits erg gemakkelijk:


der-woorden :

mannelijk


meervoud

:

die



die-woorden :

vrouwelijk


meervoud

:

die



das-woorden :

onzijdig


meervoud

:

die















Opmerking:


Wat is er zo speciaal aan het woordgeslacht van ‘kind’ (Kind) en ‘meisje’ (Mädchen)?

Naar hun biologisch geslacht is ‘meisje’ steeds vrouwelijk en een ‘kind’ is ofwel mannelijk of vrouwelijk maar naar hun woordgeslacht zijn ze beiden onzijdig (das).














Zelfstandige naamwoorden staan altijd in een bepaalde naamval in de zin:

1e naamval = Nominativ = Werfall

2e naamval = Genitiv = Wesfall

3e naamval = Dativ = Wemfall

4e naamval = Akkusativ = Wenfall














Zelfstandige naamwoorden: der, die of das?


In het Nederlands weet je van bijna elk woord wel of het de of het is. In een vreemde taal heb je die zekerheid niet, want wanneer is een woord nu een der-, die- of das-woord? Je moet het helaas dus per woord opzoeken (bijv. in een woordenboek), leren en onthouden. Gelukkig zijn er een paar tips om een hoop onnodig gezoek in een woordenboek te voorkomen:














altijd der:

biologisch mannelijk:

der Stier

der Mann


jaargetijden, maanden, dagen:

der Winter

der November

der Sonnabend, der Samstag (= zaterdag)


stammen van werkwoorden:
der Schlaf (van schlafen)
der Befehl (van befehlen)
Pas op: die Antwort, die Arbeit


Automerken:

der Mercedes

der Audi














altijd die:

biologisch vrouwelijk:

die Kuh

die Frau


als het woord eindigt op –ung / -schaft / -keit / -heit
die Richtung
die Freundschaft
die Freundlichkeit


zaaknamen die eindigen op -e:

die Sonne

die Klasse


cijfers
die Null
die Eins
die Sechs














altijd das:

als het om een verkleinvorm gaat,
dus woorden die eindigen op –chen en –lein:

das Mädchen
das Brüderlein


zelfstandige naamwoorden die met Ge- beginnen (en op –e eindigen):

das Gemüse, das Gebirge (pas op: die Geschichte)

das Geschenk, das Gedicht (pas op: die Geduld)


zelfstandig gebruikte werkwoorden
das Essen
das Trinken
das Schwimmen














meestal das:

als je in het Nederlands "het" zegt.
het huis => das Haus
het geluk => das Glück















Hoe vorm je het meervoud?

-e +

der Ball

der Baum

die Bälle

die Bäume

Hoofdregel 1: de meeste mannelijke zelfstandige naamwoorden krijgen in het meervoud de uitgang –e + Umlaut


-er (+)

der Mann

der Wald

die Männer

die Wälder

Regel: mannelijke woorden met de meervoudsuitgang –er + Umlaut zijn o.a.:

der Gott - die Götter

der Rand - die Ränder

der Strauch - die Sträucher

der Wurm - die Würmer

das Buch

das Kleid

das Land

das Wort

die Bücher

die Kleider

die Länder

die Wörter

Regel: onzijdig woorden met de meervoudsuitgang –er + Umlaut zijn o.a.:

das Blatt - die Blätter

das Bild - die Bilder

das Dach - die Dächer

das Dorf - die Dörfer

das Ei - die Eier

das Fach - die Fächer

das Glas - die Gläser

das Huhn - die Hühner

das Haus - die Häuser

das Lamm - die Lämmer

das Lied - die Lieder

das Loch - die Löcher

das Nest - die Nester

das Rad - die Räder

das Schloss - die Schlösser

das Tal - die Täler

das Volk - die Völker


das Bistum

der Irrtum

der Reichtum

die Bistümer

die Irrtümer

die Reichtümer

Onzijdige en mannelijke woorden op –tum krijgen ook –er (+ Umlaut)


das Gehalt

das Gesicht

das Gespenst

die Gehälter

die Gesichter

die Gespenster

Onzijdige woorden die met Ge- beginnen krijgen ook –er (+ Umlaut)

-(e)n

der Nachbar

der See

der Schmerz

der Staat

die Nachbarn

die Seen

die Schmerzen

die Staaten

Regel: dit zijn mannelijke woorden met de meervoudsuitgang –(e)n.



der Direktor

der Doktor

der Motor

der Professor

die Direktoren

die Doktoren

die Motoren

die Professoren

Opmerking: mannelijke vreemde woorden op onbeklemtoond –or krijgen de uitgang –en.


das Auge

das Bett

das Ende

das Hemd

das Ohr

das Verb

die Augen

die Betten

die Enden

die Hemden

die Ohren

die Verben

Regel: dit zijn onzijdige woorden met de meervoudsuitgang –(e)n.

- niets

der Schlüssel

der Wagen

der Lehrer

das Mittel

das Eisen

das Messer

das Mädchen

das Gebirge

die Schlüssel

die Wagen

die Lehrer

die Mittel

die Eisen

die Messer

die Mädchen

die Gebirge

Regel: onveranderd blijven in het meervoud:

- mannelijke en onzijdige woorden op –el, -en, -er.

- verkleinwoorden (op –chen en –lein)

- onzijdige woorden beginnend met Ge- en eindigend op –e.


- +

der Apfel

der Bruder

der Garten

der Graben

der Hafen

der Laden

der Mantel

der Vater

der Vogel

die Mutter

die Tochter

die Äpfel

die Brüder

die Gärten

die Gräben

die Häfen

die Läden

die Mäntel

die Väter

die Vögel

die Mütter

die Töchter

Regel: dit zijn mannelijke en vrouwelijke woorden die alleen een Umlaut krijgen (verder niets).


-s

das Auto

der Chef

die Disko

das Foto

das Hotel

das Moped

das Radio

das Taxi

die Autos

die Chefs

die Diskos

die Fotos

die Hotels

die Mopeds

die Radios

die Taxis

Regel: dit zijn woorden (waarvan sommige van vreemde oorsprong) die in het meervoud een –s krijgen.















Er zijn woorden met twee meervoudsvormen:

a

die Bank

die Bank

die Bänke

die Banken

- om op te zitten

- geldbank, speelbank


b

der Seemann

der Staatsmann

die Seeleute

die Staatsmänner

- beroepen (ook: Kaufmann, Schutzmann)

- geen beroep (ook: Schneemann)


c

das Wort

das Wort

die Wörter

die Worte

- zonder samenhang (losse woordjes: Wörterbuch)

- in een zin



























3. Bijvoeglijk naamwoord - Das Adjektiv

 

(Artwort, Wiewort, Eigenschaftswort)


Bijvoeglijke naamwoorden kun je vóór een zelfstandig naamwoord zetten. Ze noemen een eigenschap van het zelfstandig naamwoord.
Het goede boek. De moeilijke oefening. Onhandige jongen.















mannelijk




vrouwelijk




1

der

kleine

Mann

ein*

kleiner

Mann

die

kleine

Frau

eine

kleine

Frau

2

des

kleinen

Mannes

eines

kleinen

Mannes

der

kleinen

Frau

einer

kleinen

Frau

3

dem

kleinen

Mann

einem

kleinen

Mann

der

kleinen

Frau

einer

kleinen

Frau

4

den

kleinen

Mann

einen

kleinen

Mann

die

kleine

Frau

eine

kleine

Frau















onzijdig




meervoud




1

das

kleine

Kind

ein*

kleines

Kind

die

kleinen

Leute

keine

kleinen

Leute

2

des

kleinen

Kindes

eines

kleinen

Kindes

der

kleinen

Leute

keiner

kleinen

Leute

3

dem

kleinen

Kind

einem

kleinen

Kind

den

kleinen

Leuten

keinen

kleinen

Leuten

4

das

kleine

Kind

ein*

kleines

Kind

die

kleinen

Leute

keine

kleinen

Leute





* geen uitgang




















Opmerking


Een bijvoeglijk naamwoord kan ook door middel van een koppelwerkwoord worden verbonden aan het woord waar het iets van zegt.

Das Kind ist klein.

In dit geval wordt het bijvoeglijk naamwoord niet verbogen.















Kein-groep:


mannelijk




vrouwelijk




1


kleiner

Mann





kleine

Frau




2


kleinen

Mannes





kleiner

Frau




3


kleinem

Mann





kleiner

Frau




4


kleinen

Mann





kleine

Frau


















onzijdig




meervoud




1


kleines

Kind





kleine

Leute




2


kleinen

Kindes





kleiner

Leute




3


kleinem

Kind





kleinen

Leuten




4


kleines

Kind





kleine

Leute

















  1. Einige (einige), mehrere (verscheidene), viele, wenige, verschiedene (verschillende) worden als het bijvoegelijk naamwoord uit de kein-groep verbogen. In Groenlo kann man viele schöne alte Gebäude besichtigen.
  2. Ook na telwoorden en woorden als ‚allerhand’ en ‚zahlreiche’ krijg je de vormen uit de kein-groep. Sie kaufte drei frische duftende Brote.















Trappen van vergelijking


"Ik ben lekker groter dan jij", "Ik vind een rode Xsara Picasso mooier" enz. Dat zijn trappen van vergelijking. Meestal lijken ze veel op het Nederlands, maar een aantal moet je leren om ze goed te kunnen:















Meestal gaat het net als in het Nederlands:














stellende trap


vergrotende trap


overtreffende trap



klein


kleiner


kleinst
















maar als het woord op een -d, -t of een s-klank (-s, -ss, -ß, -x, -z) eindigt krijgt de overtreffende trap een extra e:















stellende trap


vergrotende trap


overtreffende trap



breit

heiß


breiter

heißer


breitest

heißest
















en woorden van één lettergreep krijgen (bovendien) vaak een Umlaut:














stellende trap


vergrotende trap


overtreffende trap



arm


ärmer


ärmst
















sommige zijn onregelmatig:














NL

stellende trap

vergrotende trap

overtreffende trap


dichtbij

nah

näher

nächst


goed

gut

besser

best


groot

groß

größer

größt


hoog

hoch

höher

höchst


veel

viel

mehr

meist














Uitdrukking: het bekendst, het meest, het grootst enz.


Hiervoor neem je de vorm van de overtreffende trap, voorafgegaan door am en gevolgd door en:


dus bijvoorbeeld:


het bekendst = am bekanntest+en = am bekanntesten
het meest = am meist+en = am meisten
het grootst = am größt+en = am größten















In het Duits heb je – net als in het Nederlands – een groot aantal zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden. In het Duits worden ze echter vaker gebruikt.














mannelijk




vrouwelijk




1

der

Blinde

(Mann)

ein*

Blinder

(Mann)

die

Kranke

(Frau)

eine

Kranke

(Frau)

2

des

Blinden


eines

Blinden


der

Kranken


einer

Kranken


3

dem

Blinden


einem

Blinden


der

Kranken


einer

Kranken


4

den

Blinden


einen

Blinden


die

Kranke


eine

Kranke
















onzijdig




meervoud




1

das

Junge

(Kind)

ein*

Junges

(Kind)

die

Kranken

(Leute)

keine

Kranken

(Leute)

2

des

Jungen


eines

Jungen


der

Kranken


keiner

Kranken


3

dem

Jungen


einem

Jungen


den

Kranken


keinen

Kranken


4

das

Junge


ein*

Junges


die

Kranken


keine

Kranken






* geen uitgang




















Opmerking:


Denk in bovenstaande gevallen een zelfstandig naamwoord achter het zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoord.

Maak ook hier weer verschil tussen de der- en de ein-groep.















Deutsch


De namen van de talen zijn onzijdig, ze worden alleen verbogen wanneer het bepaald lidwoord er direct voor staat en geen nadere bepaling volgt:


Das Deutsche hat eine interessante Geschichte.

Sie übersetzt das E-mail ins Deutsche.

Das ist im Deutschen nicht gebräuchlich.


Maar:

Das Deutsch meines Lehrers …

Schönes Deutsch

Ihr Deutsch ist gut

Wie sagt man das auf deutsch?














Als je het eerste schema hieronder bekijkt (der- en ein-groep) gaat het je al snel duizelen. Toch zijn de uitgangen van de bijvoeglijke naamwoorden in de meeste gevallen (alle 2e en 3e naamvallen en in het meervoud) gewoon -en.















Als je de uitgangen zelf in een schema zet kun je er (met wat fantasie, OK... OK...) zowel in de DER-groep als in de EIN-groep een sleutel (als je alle -en kleurt) in zien:















der-groep:


m

v

o

mv









1

-e

-e

-e

-en









2

-en

-en

-en

-en









3

-en

-en

-en

-en









4

-en

-e

-e

-en



















ein-groep:


m

v

o

mv









1

-er

-e

-es

-en









2

-en

-en

-en

-en









3

-en

-en

-en

-en









4

-en

-e

-es

-en



















Twee of meer bijvoeglijke naamwoorden achter elkaar krijgen dezelfde uitgang:

Er kaufte einige neue englische Bücher.



























4. Werkwoord - Das Verb

 

Onregelmatige werkwoorden


Onregelmatige werkwoorden: het zijn er niet zo veel, maar je komt ze telkens weer tegen en je kunt bijna geen zin maken zonder dat je ze nodig hebt. Deze moet je stuk voor stuk "stampen"! Ze heten "onregelmatig" omdat elke werkwoordsvorm weer heel anders kan zijn.




























haben

sein

werden

dürfen

können




hebben

zijn

worden & zullen

mogen

kunnen


ich

habe

bin

werde

darf

kann


du

hast

bist

wirst

darfst

kannst


er/sie/es

hat

ist

wird

darf

kann


wir

haben

sind

werden

dürfen

können


ihr

habt

seid

werdet

dürft

könnt


sie/Sie

haben

sind

werden

dürfen

können















mögen

müssen

sollen

wollen

wissen




aardig vinden, lusten, houden van

moeten (kan niet anders)

moeten (van iemand anders)

willen

weten


ich

mag

muss

soll

will

weiß


du

magst

musst

sollst

willst

weißt


er/sie/es

mag

muss

soll

will

weiß


wir

mögen

müssen

sollen

wollen

wissen


ihr

mögt

müsst

sollt

wollt

wisst


sie/Sie

mögen

müssen

sollen

wollen

wissen















möchten












graag willen, beleefd










ich

möchte










du

möchtest










er/sie/es

möchte










wir

möchten










ihr

möchtet










sie/Sie

möchten






















"Moeten":  vertalen met sollen of müssen?


A als iets niet anders kan, of "het is logisch dat": müssen
Dat moet Hans geweest zijn - Das muss Hans gewesen sein.
De straat moest afgezet worden. - Die Straße musste abgesperrt werden.


B bij een (dringend advies): müssen
Dat moet je niet allemaal geloven. - Das musst du nicht alles glauben!
Je moet nu gaan. - Du musst jetzt gehen.


C als je twijfelt, jezelf iets afvraagt:  sollen
Wat moet ik doen? - Was soll ich machen?
Ik weet niet of ik er naar toe moet gaan. - Ich weiß nicht, ob ich hinfahren soll.


D in een persoonlijk bevel/wens van iemand anders:  sollen
Jij moet je mond houden! - Du sollst den Mund halten!














Zo kun je mögen gebruiken:


A als je over personen praat betekent het: aardig vinden, mogen
Ik vind Luise aardig. - Ich mag Luise.
B als je over eten praat betekent het: lusten / lekker vinden
Ik lust ijs. / Ik vind ijs lekker. - Ich mag Eis.
C als je over dingen praat betekent het: leuk vinden
Ik vind voetbal leuk. - Ich mag Fußball.














Werden = zullen of worden?


Het Duitse werden heeft twee betekenissen: worden en zullen.
Het hangt van de zin af welke betekenis geldt:


Bijvoorbeeld


Was passiert, wenn du krank wirst ?
- Wat gebeurt er als je ziek wordt ?


Du wirst es nie vergessen
- Je zult het nooit vergeten.















Verleden tijd onregelmatige werkwoorden















haben

sein

werden

dürfen

können




hebben

zijn

worden & zullen

mogen

kunnen


ich

hatte

war

wurde / würde

durfte

konnte


du

hattest

warst

wurdest / würdest

durftest

konntest


er/sie/es

hatte

war

wurde / würde

durfte

konnte


wir

hatten

waren

wurden / würden

durften

konnten


ihr

hattet

wart

wurdet / würdet

durftet

konntet


sie/Sie

hatte

waren

wurden / würden

durften

konnte















mögen

müssen

sollen

wollen

wissen




aardig vinden, lusten, houden van

moeten (kan niet anders)

moeten (van iemand anders)

willen

weten


ich

mochte

musste

sollte

wollte

wusste


du

mochtest

musstest

solltest

wolltest

wusstest


er/sie/es

mochte

musste

sollte

wollte

wusste


wir

mochten

mussten

sollten

wollten

wussten


ihr

mochtet

musstet

solltet

wolltet

wusstet


sie/Sie

mochten

mussten

sollten

wollten

wusste














Voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden















haben: Ik heb geluk gehad. - Ich habe Glück gehabt.

sein: Ze is ziek geweest. - Sie ist krank gewesen.

können: Dat heb ik nooit goed gekund. - Das habe ich nie gut gekonnt.

werden: Hij is ziek geworden. - Er ist krank geworden.

mögen: Ik heb haar nooit gemogen. - Ich habe sie nie gemocht.

wissen: Dat heb ik niet geweten. - Das habe ich nicht gewusst.

dürfen: Dat heb ik vroeger nooit gemogen. - Das habe ich früher nie gedurft.

wollen: Dat heb ik zo niet gewild. - Das habe ich so nicht gewollt.














Regelmatige werkwoorden


Iedereen die een vreemde taal leert is blij (nou ja,…) met regelmatige werkwoorden. Je hoeft dan namelijk maar een paar voorbeeldwerkwoorden uit je hoofd te leren, want zo'n 90% van alle werkwoorden in het Duits gaan op dezelfde manier. En dat gaat dus veel sneller dan bij de onregelmatige, waar je van elk werkwoord elke vorm moet gaan leren.














Tegenwoordige tijd – regelmatige werkwoorden


Er zijn drie groepen regelmatige werkwoorden. Je kunt "aan de buitenkant" van zo'n werkwoord al zien bij welke groep hij hoort:

















A


standaardgroep:

voorbeeld: wohnen

B


op s-klank:

voorbeeld: reisen

A


op -d of -t:

voorbeeld: arbeiten



ich

wohn

e

reis

e

arbeit

e



du



st



t



est



er / sie / es



t



t



et



wir



en



en



en



ihr



t



t



et



sie / Sie



en



en



en
















Verleden tijd-  regelmatige werkwoorden














Zwakke werkwoorden











A


standaardgroep:

voorbeeld: wohnen

B


op s-klank:

voorbeeld: reisen

A


op -d of -t:

voorbeeld: arbeiten



ich

wohn

te

reis

te

arbeit

ete



du



test



test



etest



er / sie / es



te



te



etet



wir



ten



ten



eten



ihr



tet



tet



etet



sie / Sie



ten



ten



eten















Sterke werkwoorden:


Voordat je de uitgangen achter de stam kunt plaatsen moet je eerst weten (of opzoeken) hoe de stam in de verleden tijd eruit ziet. Bij sterke werkwoorden verandert die namelijk in de verleden tijd. [In het Nederlands is dat ook zo. Bijv. in de tegenwoordige tijd: vinden (stam: vind-), maar in de verleden tijd: vinden (stam: vond-).]




A


standaardgroep:

voorbeeld: kommen

B


op s-klank:

voorbeeld: lesen

A


op -d of -t:

voorbeeld: finden



ich

kam

x

las

x

fand

x



du



st



t



est



er / sie / es



x



x



x



wir



en



en



en



ihr



t



t



et



sie / Sie



en



en



en
















VOLTOOID DEELWOORD



















ZWAKKE WERKWOORDEN


Het voltooid deelwoord maak je van:


ge + er/sie/es-vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd


bijv: ge + (er/sie/es) macht = gemacht: Sie hat es alleine gemacht.
bijv. ge + (er/sie/es) redet = geredet : Er hat mit ihr geredet.



LET OP:
Als de klemtoon bij het hele werkwoord niet op de eerste lettergreep valt:

dan
zonder ge:

bijv. bij studiéren: Hij heeft gestudeerd. - Er hat studiert.
bijv. verkáufen:     Ze heeft de auto verkocht. - Sie hat das Auto verkauft.















STERKE WERKWOORDEN


Bij sterke werkwoorden is het lastig: Je kunt ze niet van het werkwoord afleiden, dus moet je ze WETEN! (leren dus!)


Je kunt ze opzoeken in de werkwoordenlijst (hieronder) of in je woordenboek (achterin natuurlijk)!
















D




NL




betrügen

betrog

betrogen


bedriegen




beginnen

begann

begonnen


beginnen




anfangen

fing an

angefangen


beginnen




verstehen

verstand

verstanden


begrijpen




ansehen

sah an

angesehen


bekijken




anrufen

rief an

angerufen


bellen




versprechen

versprach

versprochen


beloven




entscheiden

entschied

entschieden


beslissen




gefallen

gefiel

gefallen


bevallen




enthalten

enthielt

enthalten


bevatten




aufheben

hob auf

aufgehoben


bewaren




bieten

bot

geboten


bieden




beißen

biss

gebissen


bijten




binden

band

gebunden


binden



hereinkommen

kam herein

hereingekommen


binnenkomen




bleiben

blieb

geblieben


blijven




brennen

brannte

gebrannt


branden




brechen

brach

gebrochen


breken




bringen

brachte

gebracht


brengen




biegen

bog

gebogen


buigen




denken

dachte

gedacht


denken




tun

tat

getan


doen




sterben

starb

gestorben


dood gaan




tragen

trug

getragen


dragen




trinken

trank

getrunken


drinken




schieben

schob

geschoben


duwen




zwingen

zwang

gezwungen


dwingen




geben*

es gab

gegeben


er is/zijn




sehen

es sah

ausgesehen


eruit zien




erfahren

erfuhr

erfahren


ervaren



essen

gegessen


eten




gehen**

ging

gegangen


gaan




geschehen

geschah

geschehen


gebeuren




gelten

galt

gegolten


gelden




genießen

genoss

genossen


genieten




geraten

geriet

geraten


(ge)raken




geben**

gab

gegeben


geven




gießen

goss

gegossen


gieten




gleiten

glitt

geglitten


glijden




werfen

warf

geworfen


gooien




graben

grub

gegraben


graven




greifen

griff

gegriffen


grijpen




wachsen

wuchs

gewachsen


groeien




hängen

hing

gehangen


hangen




helfen

half

geholfen


helpen




erkennen

erkannte

erkannt


herkennen



frieren

fror

gefroren


het koud hebben




heißen

hieß

geheißen


heten




halten

hielt

gehalten


houden




ansehen

sah an

angesehen


iets bekijken




einsteigen

stieg ein

eingestiegen


instappen




kennen

kannte

gekannt


kennen




klingen

klang

geklungen


klinken




frieren

fror

gefroren


het koud hebben




kommen

kam

gekommen


komen




bekommen

bekam

bekommen


krijgen




kriechen

kroch

gekrochen


kruipen




vorbeikommen

kam vorbei

vorbeigekommen


langskomen




lassen

ließ

gelassen


laten




leihen

lieh

geliehen


lenen




lesen

las

gelesen


lezen




lügen

log

gelogen


liegen



liegen

lag

gelegen


liggen




leiden

litt

gelitten


lijden




scheinen

schien

geschienen


lijken




gleichen

glich

geglichen


lijken op




laufen

lief

gelaufen


lopen




gelingen

gelang

gelungen


lukken




messen

maß

gemessen


meten




hineingehen

ging hinein

hineingegangen


naar binnen gaan




hinausgehen

ging hinaus

hinausgegangen


naar buiten gaan




nehmen**

nahm

genommen


nemen




nennen

nannte

genannt


noemen




unterschreiben

unterschrieb

unterschrieben


ondertekenen




treffen

traf

getroffen


ontmoeten




empfangen

empfing

empfangen


ontvangen




anrufen

rief an

angerufen


opbellen




aufheben*

hob auf

aufgehoben


optillen



auffallen

fiel auf

aufgefallen


opvallen




nachlassen

ließ nach

nachgelassen


over gaan




überweisen

überwies

überwiesen


overmaken




umsteigen

stieg um

umgestiegen


overstappen




nehmen

nahm

genommen


pakken




wehtun

tat weh

wehgetan


pijn doen




stechen

stach

gestochen


prikken




erraten

erriet

erraten


raden




geraten

geriet

geraten


(ge)raken




fahren

fuhr

gefahren


rijden




rufen

rief

gerufen


roepen




riechen

roch

gerochen


ruiken




streiten

stritt

gestritten


ruziën




reißen

riss

gerissen


scheuren




schießen

schoss

geschossen


schieten




scheinen

schien

geschienen


schijnen



schreien

schrie

geschrieen


schreeuwen




schreiben

schrieb

geschrieben


schrijven




erschrecken

erschrak

erschrocken


schrikken




schieben

schob

geschoben


schuiven




schlagen

schlug

geschlagen


slaan




schlafen

schlief

geschlafen


slapen




schließen

schloss

geschlossen


sluiten




schneiden

schnitt

geschnitten


snijden




bewerben

bewarb

beworben


solliciteren




leid tun

tat leid

leid getan


spijten




sprechen

sprach

gesprochen


spreken




springen

sprang

gesprungen


springen




stehen*

stand

gestanden


staan




stechen

stach

gestochen


steken




stehlen

stahl

gestohlen


stelen




sterben

starb

gestorben


sterven



steigen

stieg

gestiegen


stijgen




halten

hielt

gehalten


stoppen




fließen

floss

geflossen


stromen




erfahren

erfuhr

erfahren


te weten komen




treffen

traf

getroffen


treffen




ziehen

zog

gezogen


trekken




fernsehen

sah fern

ferngesehen


tv-kijken




einladen

lud ein

eingeladen


uitnodigen




aussteigen

stieg aus

ausgestiegen


uitstappen




fallen

fiel

gefallen


vallen




fangen

fing

gefangen


vangen




fahren

fuhr

gefahren


varen/rijden




verbergen

verbarg

verborgen


verbergen




verschwinden

verschwand

verschwunden


verdwijnen




vergleichen

verglich

verglichen


vergelijken




vergessen

Vergaß

vergessen


vergeten



vergeben**

vergab

vergeben


vergeven




umziehen

zog um

umgezogen


verhuizen




verlieren

verlor

verloren


verliezen




abfahren

fuhr ab

abgefahren


vertrekken




erfinden

erfand

erfunden


verzinnen




bitten

bat

gebeten


verzoeken




finden

fand

gefunden


vinden




finden

fand

gefunden


vinden




fliegen

flog

geflogen


vliegen




fliehen

floh

geflohen


vluchten




bitten

bat

gebeten


vragen




frieren

fror

gefroren


vriezen




waschen

wusch

gewaschen


wassen




wiegen

wog

gewogen


wegen




erfahren

erfuhr

erfahren


te weten komen




gewinnen

gewann

gewonnen


winnen



sich anziehen

zog sich an

angezogen


zich aankleden




sehen

sah

gesehen


zien




singen

sang

gesungen


zingen




sinken

sank

gesunken


zinken




sitzen

saß

gesessen


zitten




schwimmen

schwamm

geschwommen


zwemmen




schweigen

schwieg

geschwiegen


zwijgen















Bijzondere regelmatige werkwoorden


Hebben we hier te maken met de beruchte "uitzonderingen"? Ja en nee! De uitgangen van deze werkwoorden zijn echt wel (behoorlijk) regelmatig, maar hun klinkers niet!!! Bij du, er/es/sie (en alle der/die/das-woorden) veranderen ze opeens. Onthoud: Dit komt alleen maar voor bij sterke werkwoorden met een a of e in de stam. En goed nieuws: dit komt alleen in de tegenwoordige tijd voor.














Voorbeelden
























fahren

lesen

sprechen



ich

fahr

e

les

e

sprech

e



du

fähr


st

lies


t

sprich


st



er / sie / es

fähr


t

lies


t

sprich


t



wir

fahr


en

les


en

sprech


en



ihr

fahr


t

les


t

sprech


t



sie / Sie

fahr


en

les


en

sprech


en





















Zo werkt het:


Hoor je een lange e (bijv. bij lesen): dan wordt de e een lange "ie" bij du, er/es/sie.


Hoor je een korte e (bijv. bij sprechen): dan wordt de e een korte "i" bij du, er/es/sie.


Dit heet ook wel e/i(e)-Wechsel
















Wederkerende werkwoorden


Sommige werkwoorden hebben altijd een "stukje" van de persoonsvorm bij zich: ik verheug me, jij verheugt je, hij verheugt zich, enz. Dat heb je in het Duits ook:


ich

freue

mich







du

freust

dich









er / sie / es

freut

sich









wir

freuen

uns









ihr

freut

euch









sie / Sie

freuen

sich






















Konjunktiv I en II

De aanvoegende wijs bij werkwoorden: in het Nederlands gebruik je daarvoor het hulpwerkwoord 'zouden', zoals in "Als ik hem was, zou ik dat zeker doen".

In het Duits gebruik je dan de Konjunktiv I, de Konjunktiv II en/of een speciale constructie met het hulpwerkwoord "werden".















• zou zijn = wären

- Sie tun so, als wären Sie …

• zou hebben = hätten

- Er hätte gern ...

• zou kunnen = könnten

- Könnten Sie mal … ?

• zou moeten = müssten

- Wir müssten …

• zou weten = wüssten

- Wüsstet ihr …. ?

• zou willen = möchten

- Möchtest du …?















Werkwoorden met een vaste naamval

   

2e naamval

beschuldigen - beschuldigen

sich bedienen - zich bedienen

sich bemächtigen - bemachtigen

sich erfreuen - genieten

verdächtigen - verdenken van

   

3e naamval

begegnen - ontmoeten

danken - (be)danken

dienen - dienen

drohen - dreigen

folgen - volgen

gefallen - bevallen

glauben - geloven

gleichen - lijken op

gratulieren - feliciteren

helfen - helpen

kondolieren - condoleren

sich nähern - naderen

nützen - baten

schaden - schaden

schmeicheln - vleien

(ver)trauen - vertrouwen

verdanken - te danken hebben aan

verhelfen - verhelpen

weichen - wijken

winken - wenken

   

bei- - bij-

entgegen- - tegen-

nach- - na-, naar-

wider- - tegen-

zu- - naar-

   

4e naamval

angehen - aangaan

bitten - verzoeken, vragen (wat je wilt hebben)

fragen - vragen (wat je wilt weten)

interessieren - interesseren

kosten - kosten

lehren - (iemand iets) leren


es gibt - er is/zijn