© 2016 - W. Bunnik

Grammatica theorie


Het is handig om de verschillende vreemde (school)talen met elkaar te vergelijken en op deze wijze aan te tonen dat er wel degelijk overeenkomsten zijn m.b.t. tot de grammatica.

Hopelijk ga jij deze overeenkomsten op deze pagina ontdekken en zie je dat Duits, Engels, Frans, Latijn en Nederlands wel degelijk iets met elkaar te maken hebben!

 Inhoudsopgave  
















 TAALKUNDIG ontleden
















1



Lidwoord





2



Zelfstandig naamwoord





3



Bijvoeglijk naamwoord






3

1

Der-, ein- en zondergroep (Duits)





4



Werkwoorden






4

1

Infinitief







4

2

Persoonsvorm







4

3

Deelwoorden







4

4

Tijden







4

5

Zwakke werkwoorden









Sterke werkwoorden









Onregelmatige werkwoorden







4

6

Zelfstandige werkwoorden







4

7

Hulpwerkwoorden







4

8

Koppelwerkwoorden






5



Voornaamwoorden







5

1

Persoonlijke voornaamwoorden







5

2

Bezittelijke voornaamwoorden







5

3

Aanwijzende voornaamwoorden







5

4

Vragende voornaamwoorden







5

5

Betrekkelijke voornaamwoorden







5

6

Onbepaalde voornaamwoorden







5

7

Wederkerende voornaamwoorden







5

8

Wederkerige voornaamwoorden






6



Bijwoord






7



Voorzetsel






8



Voegwoord






9



Telwoord






10



Tussenwerpsel






 















 REDEKUNDIG ontleden
















11



Onderwerp






12



Gezegde







12

1

Werkwoordelijk gezegde







12

2

Naamwoordelijk gezegde






13



Lijdend voorwerp






14



Meewerkend voorwerp






15



Zinsdelen met een voorzetsel







15

1

Voorzetselvoorwerp







15

2

Bijwoordelijke bepaling






16



Bijvoeglijke bepaling




































 Diversen
















17



Hoofd- en bijzinnen







17

1

Onderschikking en nevenschikking







17

2

Betrekkelijke bijzin







17

3

Bijvoeglijke bijzin






18



Bedrijvende en lijdende zinnen






















































Uitgangspunt van dit overzicht is een bestand dat ik jaren geleden ergens gevonden heb. Ondanks verwoede zoekpogingen is het mij niet gelukt het origineel terug te vinden.































 Ontleden

















Als je een zin ontleedt, doe je eigenlijk niets anders dan hem in stukken verdelen. Je haalt hem uit elkaar. Dat kun je op twee manieren doen:

















Taalkundig ontleden






Je haalt een zin helemaal uit elkaar, woord voor woord. Elk apart woord geef je een naam. Dat noemen we taalkundig ontleden. Bij taalkundig ontleden praten we over woordsoorten.


Redekundig ontleden






Je kunt een zin ook op een andere manier uit elkaar halen. Je kijkt dan niet meer naar elk woord apart. Je kijkt naar delen van de zin, die bij elkaar horen en die een bepaalde functie in de zin hebben. Bij redekundig ontleden praten we over zinsdelen.
















 Afkortingen


















LW



Lidwoord






BLW


Bepaald lidwoord






OLW


Onbepaald lidwoord





ZNW



Zelfstandig naamwoord





BNW



Bijvoeglijk naamwoord





WW



Werkwoord






ZWW


Zelfstandig werkwoord






HWW


Hulpwerkwoord






KWW


Koppelwerkwoord





















PV


Persoonsvorm






VDW


Voltooid deelwoord






ODW


Onvoltooid deelwoord






INF


Infinitief





















OTT


Onvoltooid tegenwoordige tijd






OVT


Onvoltooid verleden tijd






VTT


Voltooid tegenwoordige tijd






VVT


Voltooid verleden tijd





VNW



Voornaamwoord






PSV

Persoonlijk voornaamwoord






BZV

Bezittelijk voornaamwoord






AV

Aanwijzend voornaamwoord






VRV

Vragend voornaamwoord






BTV

Betrekkelijk voornaamwoord






OV

Onbepaald voornaamwoord






WV

Wederkerend voornaamwoord






WGV

Wederkerig voornaamwoord





BW



Bijwoord






VNB

Voornaamwoordelijk bijwoord





VZ



Voorzetsel





VGW



Voegwoord





TELW


Telwoord


















 Allerlei


















m / m


mannelijk





v / w


vrouwelijk





o / s


onzijdig





mv / Mz


meervoud




















NE


Nederlands





EN


Engels





DU


Duits





FA


Frans





LA


Latijn

































 Klinkers en medeklinkers

















Woorden bestaan uit klinkers en medeklinkers.


De klinkers zijn: aeiouy.


Alle andere letters uit ons alfabet noemen we medeklinkers.

In diverse moderne vreemde talen is het van belang om te letten op woorden die met een klinker beginnen.

















FA















De ‘h’, klinker of medeklinker?
De h is eigenlijk een medeklinker. In het Frans wordt hij wel geschreven, maar nooit uitgesproken.
Toch is er verschil.

De h kan toonloos zijn, stom zeggen we dan. Je doet in dit geval net alsof hij er helemaal niet staat en het ZNW met een klinker begint.


Een h kan echter ook stemhebbend zijn (aspiré, zeggen de Fransen dan). In woordenboeken worden ZNW die beginnen met een stemhebbende h op een aparte manier vermeld. Elk woordenboek doet dat jammer genoeg op een andere manier (soms wordt de h voorafgegaan door een •, soms wordt de h schuingedrukt). Bij deze ZNW doe je net alsof het woord met een medeklinker begint.




gewoonte is


habitude, een stomme h


dus l'habitude



hoogte is


•hauteur, een stemhebbende h


dus la hauteur






hauteur, een stemhebbende h


dus la hauteur































 Naamvallen in het Duits en het Latijn

















In het Nederlands kennen we geen naamvallen meer. Vroeger hadden we die wel. Een enkele daarvan is nog blijven bestaan. Bijvoorbeeld in een uitdrukking als de heer des huizes.


In het Duits en het Latijn bestaan er echter wel naamvallen. Het Duits heeft er vier, het Latijn heeft er zelfs zes.


Bij het redekundig ontleden verdelen we de zin in zinsdelen. Al die zinsdelen hebben een naam: onderwerp, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp, etc..


Het Duits en het Latijn laten door de manier waarop een woord geschreven wordt, altijd heel goed zien welke functie een zinsdeel in de zin heeft.


Een ZNW dat onderwerp is, wordt bijvoorbeeld anders geschreven dan een ZNW dat lijdend voorwerp is.

De lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden die bij zo’n woord horen doen dat ook en passen zich aan bij het ZNW.


In het woordenboek vinden we altijd de vorm van het woord zoals die is in de eerste naamval.


Het veranderen van vorm noemen we ook wel vervoegen.
















DU
















De vier naamvallen van het Duits zijn:




1

Het onderwerp



eerste naamval

der Nominativ


2

Het bezit ergens van ("van" zonder "von")

tweede naamval

der Genitiv


3

Het meewerkend voorwerp



derde naamval

der Dativ


4

Het lijdend voorwerp



vierde naamval

der Akusativ



Veel woorden in de zin krijgen door die naamvallen een andere vorm.

     

Die vorm kan ook nog eens veranderen al naar gelang een woord enkelvoud of meervoud is.


Die vorm kan ook nog eens veranderen omdat het ZNW mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is.


Die vorm kan tenslotte veranderen wegens een VZ of een WW waar een naamval bij hoort.
















LA
















De zes naamvallen van het Latijn zijn:




1

Het onderwerp



nominativus


2

Het bezit ergens van


genitivus


3

Het meewerkend voorwerp



dativus


4

Het lijdend voorwerp



accusativus


5

De bijwoordelijke bepaling



ablativus


6

De aanspreekvorm



vocativus (meestal gelijk aan de nominativus)



Veel woorden krijgen door die naamvallen een andere vorm.



Die vorm kan ook nog eens veranderen al naar gelang een woord enkelvoud of meervoud is.



Die vorm kan ook nog eens veranderen omdat allerlei woorden op een bepaalde manier worden vervoegd of verbogen. Voor ZNW, BNW, VNW en TELW zijn er 5 groepen, vijf manieren om woorden te vervoegen.































 Taalkundig ontleden

















Bij taalkundig ontleden haal je, zo stond al in de inleiding, een zin helemaal uit elkaar, woord voor woord. Bij taalkundig ontleden hebben we het over woordsoorten. Je komt immers steeds verschillende soorten woorden tegen.


Elk apart woord kun je een naam geven. We zeggen ook wel: je kunt elk woord benoemen.


Bij het taalkundig ontleden kom je in het Nederlands tien verschillende "hoofdsoorten" tegen.

We hebben het dan bijvoorbeeld over een lidwoord, een zelfstandig naamwoord, een werkwoord, een voornaamwoord.


Sommige van die "hoofdsoorten" kunnen we ook nog eens onderverdelen. Zo zijn er bijvoorbeeld een groot aantal verschillende voornaamwoorden. We kennen bijvoorbeeld een vragend voornaamwoord, een betrekkelijk voornaamwoord en een persoonlijk voornaamwoord.

















Voorbeeld: benoem de schuingedrukte woorden:


In (VZ) de stad (ZNW) moet je (PSV) bijna overal betalen, als je je (BZV) auto wil parkeren.














































1



Lidwoord
















LW kunnen nooit alleen gebruikt worden. In een zin worden ze altijd samen met ZNW gebruikt.


LA

Het Latijn kent in tegenstelling tot de andere talen geen LW.


Er zijn bepaalde lidwoorden (BLW) en onbepaalde lidwoorden (OLW).

Een BLW geeft aan dat het om één persoon of één bepaald ding gaat.

Een OLW geeft aan dat het om een willekeurige persoon of een willekeurig ding gaat.
















NE















De en het zijn de BLW.

de man – de vrouw – de jongen

het meisje – het boek – het land – het jongetje



Een is het OLW, maar alleen als je het kan uitspreken als ‘n.

Een is een telwoord als je het als één uitspreekt.

een man – een vrouw – een jongen – een camera – een televisie

een meisje – een boek – een land – een jongetje



De is het enige lidwoord dat we in het meervoud gebruiken.

de man – de mannen                             het meisje – de meisjes



Het kan in een zin soms toch alleen gebruikt worden, zonder ZNW. In dat geval is het geen lidwoord.

Hij heeft het niet gedaan.       Het heeft gisteren verschrikkelijk hard geregend.




PSV

OV
























EN















In het EN zijn er twee lidwoorden:


1. the, het BLW.


2. a of an, het OLW an gebruik je voor woorden die met een klinker beginnen.



the man

the woman

a man

an old man

an accent



















DU














Het DU heeft ZNW die mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn


Het lidwoord, bepaald en onbepaald, heeft voor elk van die woorden een andere vorm.


In het meervoud heeft het BLW één vorm (voor mannelijk, vrouwelijk en onzijdig).







Enkelvoud


Meervoud







Bepaald lidwoord mannelijk

der

der Mann

die

die Männer






Bepaald lidwoord vrouwelijk

die

die Frau

die

die Frauen






Bepaald lidwoord onzijdig

das

das Kind

die

die Kinder







Onbepaald lidwoord mannelijk

ein*

ein Mann

keine*

keine Männer






Onbepaald lidwoord vrouwelijk

eine*

eine Frau

keine*

keine Frauen






Onbepaald lidwoord onzijdig

ein*

ein Kind

keine*

keine Kinder










*Je kunt van "ein(e)" geen meervoud maken, daarom gebruiken we voor het gemak "kein(e)"!




















Het DU heeft bovendien vier naamvallen. Zo krijg je dan het volgende schema:




Bepaald lidwoord



Onbepaald lidwoord






m/m

v/w

o/s

mv/Mz



m/m

v/w

o/s

mv/Mz





1

der

die

das

die


1

ein

eine

ein

keine





2

des

der

des

der


2

eines

einer

eines

keiner





3

dem

der

dem

den


3

einem

einer

einem

keinen





4

den

die

das

die


4

einen

eine

ein

keine





NE

de

de

het

de



een

een

een

geen




 














FA















Het FA heeft ZNW die mannelijk of vrouwelijk zijn.


Het lidwoord, bepaald of onbepaald, heeft voor elk van die woorden een andere vorm.


Het BLW heeft in het meervoud één vorm (voor mannelijk en vrouwelijk).


Het BLW le of la wordt als l’ geschreven voor woorden die met een klinker of een stomme h beginnen.



Bepaald lidwoord mannelijk

le

le livre









Bepaald lidwoord vrouwelijk

la

la femme









Bepaald lidwoord meervoud

les

les livres, les femmes









Bepaald lidwoord voor stomme h, mannelijk of vrouwelijk

l'

l’homme, l’ami, l’amie







Onbepaald lidwoord mannelijk

un

un homme









Onbepaald lidwoord vrouwelijk

une

une femme























Het FA is de enige taal die voor het OLW een meervoud heeft. Dit lidwoord noemen we het delend lidwoord.



NE

een kind


kinderen










EN

a child


children










DU

ein Kind


Kinder










FA

un enfant


des enfants























2



Zelfstandig naamwoord





















ZNW zijn woorden voor:









mensen

man, vrouw, jongen


dingen

auto, televisie


dieren

hond, leeuw


abstracte begrippen

zo noemen we dingen die je niet met je handen kan aanraken, zoals: liefde, oorlog, tevredenheid


eigennamen

Jan, Berlijn, Engeland, Peugeot, Volkswagen


(soms) hele werkwoorden

eten, drinken

















Kenmerkend voor ZNW is:





je kunt ze meestal in het meervoud zetten.





je kunt er een lidwoord voor zetten.





je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.




















ZNW hebben een geslacht. Dat wil zeggen ze kunnen:






mannelijk zijn.








vrouwelijk zijn.








onzijdig zijn.






















NE















Het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk is voor de meeste Nederlanders niet duidelijk meer. Mannelijke en vrouwelijke ZNW worden altijd met het lidwoord de gebruikt.



de man

de vrouw


























Onzijdige ZNW worden gebruikt met het lidwoord het. Verkleinwoorden zijn altijd onzijdig.



het huis

de hond

het hondje

de jongen

het jongetje



















Het meervoud wordt meestal gevormd door achter het enkelvoud een s of en te zetten.

Soms krijgen ZNW in het meervoud een klinkerverandering.

Soms verdwijnt er zo maar een klinker.

Soms wordt de medeklinker aan het eind verdubbeld of hij verandert.




één tafel

twee tafels



één boek

twee boeken






één stad

twee steden












één doos

twee dozen












één tas

twee tassen


























Sommige ZNW komen alleen in het enkelvoud voor. Eigennamen en hele werkwoorden, gebruikt als ZNW, zijn hier voorbeelden van.



het zand

Jan

Duitsland

het eten






















Sommige ZNW komen alleen in het meervoud voor.



de kosten

de onkosten

de hersenen
























Verkleinwoorden eindigen in het Nederlands altijd op –je. Soms verandert het ZNW ook voor –je.



de tas

het tasje

het ding

het dingetje








de naam

het naampje

de baan

het baantje





















EN















Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is van minder belang dan bij andere talen.


Het meervoud vorm je door een s achter het ZNW te zetten. Er zijn uitzonderingen!



the book

the books

the car

the cars

the foot

the feet


















Het meervoud van woorden met een sis-klank aan het eind maak je in het EN door er -es achter te zetten.



the match

the matches

the bus

the buses






















Verkleinwoorden zijn er bijna niet. Meestal gebruikt men het BNW small of little.



het jongetje

the little boy

een riviertje

a small river





















DU














Het DU schrijft alle ZNW met een HOOFDLETTER.



der Mann

die Frau

das Kind
























Het DU heeft ZNW die mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn. Het lidwoord heeft voor elk van die woorden een andere vorm.


De meervoudregels zijn in het DU niet gemakkelijk. Gebruik een (online) woordenboek als je niet zeker bent (www.uitmunten.de is uitstekend).


Verkleinwoorden zijn, net als in het NE, onzijdig. Zij eindigen op -chen of -lein. De klinker in de lettergreep ervoor krijgt een Umlaut).



der Hund

das Hündchen

das Hündlein























FA















Het FA heeft ZNW die mannelijk of vrouwelijk zijn.

Het lidwoord heeft voor elk van die woorden een andere vorm.

Soms zijn ZNW zowel mannelijk als vrouwelijk, de betekenis verandert dan.



le tour = de ronde, de beurt


le Tour de France








la tour = de toren


la Tour Eiffel






















ZNW krijgen vaak een s in het meervoud. Maar er zijn ook andere regels.



la maison

les maisons


MAAR:

le nez

les nez

l'animal

les animaux


















Verkleinwoorden zijn er bijna niet. Meestal gebruik je het BNW petit (klein).



het jongetje

le petit garçon


























In het meervoud hebben sommige woorden een andere betekenis.



le devoir = de plicht

les devoirs = het huiswerk










la vacance = de vacature

les vacances = de vakantie






















LA















ZNW hebben geen lidwoord. Het LA kent dit woord gewoonweg niet.


ZNW kunnen mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, enkelvoud of meervoud zijn.


ZNW hebben een naamval (er zijn er 6). Elke naamval kan een andere uitgang krijgen.


Het krijgen van een andere naamval heet verbuigen of declineren.


Er zijn 5 verschillende manieren van verbuigen: vijf declinaties.



Een declinatie: ZNW die eindigen op een -a, bijvoorbeeld puella = meisje.





enkelvoud


meervoud








nominativus


puella


puellae








genitivus


puellae


puellarum








dativus


puellae


puellis








accusativus


puellam


puellas








ablativus


puella


puellis








vocativus


puella


puellae





















3



Bijvoeglijk naamwoord






Een BNW zegt altijd iets over een ZNW. Daarom staat een BNW in het NE heel vaak voor een ZNW.


Maar, een BNW kan ook ergens anders in de zin staan. Het zegt dan nog steeds iets over het ZNW dat ergens anders in de zin staat.


NE















Als een BNW rechtstreeks bij een ZNW staat, dan zet het NE het bijvoeglijk naamwoord altijd vóór het ZNW. Opvallend is dat achter het BNW in dat geval vaak een e komt te staan.



het leuke boek

de leuke boeken


het mooie huis

maar: een mooi huis






de mooie film

de mooie films

























Het BNW kan ook een stuk verderop in de zin staan. In de zin staat dan heel vaak het werkwoord zijn of worden. Opvallend is dat het BNW dan geen e krijgt.



het boek is leuk



de boeken die ik gelezen heb, zijn leuk



de film is mooi



de films die ik in de bioscoop zag, zijn mooi

















BNW die een stof of een materiaal aangeven, eindigen op -en.



het gouden horloge


de houten deur


het stenen huis



















BNW hebben een vergrotende trap. We zetten er dan meestal -er achter.
Eindigt het BNW op een medeklinker, dan verdubbelt die medeklinker.



het boek is leuk


het boek is leuker


de film is mooi


de film is mooier



de weg is glad


de weg is gladder





















BNW hebben een overtreffende trap. We zetten er meestal -ste achter.
Als zo’n woord verderop in de zin staat dan zetten we er ook nog eens de of het voor.



het leuke boek


het leukste boek



de film is mooi


de film is de mooiste die ik ooit heb gezien

















Soms zijn de vergrotende en de overtreffende trap onregelmatig.



goed

beter

best


veel

meer

meest


graag

liever

liefst


















EN















Het BNW verandert eigenlijk nooit en staat bijna altijd voor het ZNW.



the old book


the old books


the book is old


the books are old


















Vergrotende trap: BNW + -er


Overtreffende trap: BNW + -est



Dit geldt ook voor BNW met 2 lettergrepen, met de klemtoon op de laatste lettergreep en
BNW die eindigen op -ow, -le,- -er, -some.



tall

taller

tallest


small


smaller

smallest



polite

politer

politest


narrow

narrower

narrowest

















Andere BNW vormen de trappen van vergelijking met more en the most.



beautiful


more beautiful


the most beautiful





















Vergrotende en overtreffende trappen zijn voor sommige woorden onregelmatig.



good


better


best
























DU














Het BNW staat voor het ZNW en past zich aan in geslacht, enkelvoud of meervoud en in naamval.



Der alte Mann ist krank.

alt wordt alte (1e naamval mannelijk, enkelvoud)



Ich sehe den alten Mann.

alt wordt alten (4e naamval mannelijk, enkelvoud)

















Staat het BNW niet direct voor een ZNW, maar verderop in de zin: het BNW verandert niet.



Der kranke Mann


maar


Der Mann ist krank.





















Vergrotende trap: zet -er of -r achter het BNW. BNW met één lettergreep? Gebruik een Umlaut.



alt

älter



interessant

interessanter






















Overtreffende trap: zet -est of -st achter het BNW. BNW met één lettergreep? Gebruik ook een Umlaut.



alt

ältest



interessant

interessantest





















3

1

Der-, ein- en zondergroep








Der-groep










Bepaald lidwoord









m/m


o/s




v/w


mv/Mz






1

der

arme

das

arme


1

die

arme

die

armen





2

des

armen

des

armen


2

der

armen

der

armen





3

dem

armen

dem

armen


3

der

armen

den

armen





4

den

armen

das

arme


4

die

arme

die

armen





NE

de arme

het arme



de arme

de arme




















Ein-groep











Onbepaald lidwoord









m/m


o/s




v/w


mv/Mz






1

ein*

armer*

ein*

armes*


1

eine

arme

keine

armen





2

eines

armen

eines

armen


2

einer

armen

keiner

armen





3

einem

armen

einem

armen


3

einer

armen

keinen

armen





4

einen

armen

ein*

armes*


4

eine

arme

keine

armen





NE

een arme

een arm



een arme

geen arme




















Alle BNW binnen “de sleutel” eindigen op -en. Bij BNW buiten de sleutel moet je verschil maken tussen de der- en de ein-groep.

* De grootste verschillen tussen der- en ein-groep.



Zonder-groep











Zonder lidwoord









m/m


o/s




v/w


mv/Mz






1

armer

Mann

armes

Kind


1

arme

Frau

arme

Leute





2

armen*

Mannes

armen*

Kindes


2

armer

Frau

armer

Leute





3

armem

Mann

armem

Kind


3

armer

Frau

armen

Leuten





4

armen

Mann

armes

Kind


4

arme

Frau

arme

Leute





NE

arme man

het

de



arme vrouw

arme mensen

































FA















Het BNW kan voor of achter het ZNW staan. De meeste BNW staan achter het ZNW.



un grand livre


un livre intéressant






















Het BNW past zich altijd aan bij het ZNW.



le grand livre


les grands livres


les livres sont grands




la grande femme


les grandes femmes


les femmes sont grandes


















Vergrotende trap: zet plus voor het BNW.



un grand livre


un plus grand livre























Overtreffende trap: zet le plus (of la plus of les plus) voor het BNW.



le grand livre


le plus grand livres


les plus grands livres




la grande femme


la plus grande femme


les plus grandes femmes


















Vergrotende en overtreffende trappen zijn voor sommige woorden onregelmatig.



goed: bon


meilleur


le meilleur





















LA















BNW passen zich aan bij ZNW, mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, enkel- of meervoud en naamval. Dit aanpassen heet "congrueren".

















Vergrotende trap: zet achter de stam van een BNW -ior (m. en vr) of -ius (onz).

















Overtreffende trap: zet achter de stam van een BNW -issimus (m), -issima (vr), -issimum (onz).



hoog: altus


stam: alt-

hoger


altior


altius











hoogste


altissimus

altissimum


















De overtreffende en de vergrotende trap zijn soms ook onregelmatig.



goed: bonus


melior

optimus






















4



Werkwoorden






WW geven aan wat iemand doet of wat er gebeurt.


WW hebben verschillende vormen. Er zijn (in het NE) drie hoofdvormen.


WW hebben verschillende tijden.


WW kunnen sterk, zwak of onregelmatig zijn.


Er zijn ZWW, HWW en KWW.


Hoofdvormen bestaan in alle andere talen ook, maar hoeven niet dezelfde te zijn als in het NE.
In plaats van hoofdvormen spreken we ook wel van hoofdtijden of stamtijden.
Soms heb je ze nodig omdat andere tijden van die hoofdtijden worden afgeleid.


Zwakke en sterke werkwoorden zijn alleen belangrijk voor het DU.


Onregelmatige werkwoorden zijn er in alle talen.
















NE















In het NE zijn er drie hoofdvormen van het WW:


de infinitief (het hele werkwoord)


de persoonsvorm


het deelwoord.
















4

1

Infinitief







De infinitief wordt ook wel het hele werkwoord of de onbepaalde wijs genoemd.
Het is de vorm van het werkwoord zoals je die in het woordenboek vindt.
In het NE eindigt een infinitief op –en of –n.



lopen


zeggen


hebben


doen


zijn





















De infinitief kan ook worden gebruikt als ZNW.



Ik heb een hekel aan lopen.


Het eten is niet lekker.

















Elk werkwoord heeft een stam.
De stam van het WW is gelijk aan de ik-vorm van het WW.
Je kunt de stam meestal ook vinden door de letters –en bij de infinitief weg te halen.



zeggen


stam: zeg (ik zeg)


doen



stam: doe (ik doe)

















De gebiedende wijs in het NE is gelijk aan de stam van het werkwoord.



doe dit, doe dat


























EN















De infinitief wordt altijd voorafgegaan door het woordje to.



gaan = to go


lopen = to walk


zijn = to be





















DU















De infinitief eindigt op –en of op –n.



essen


wechseln

























De stam van het werkwoord vind je door bij de infinitief –en of –n weg te laten.



essen


stam: ess-


wechseln


stam: wechsel-

















De infinitief kan worden gebruikt als ZNW. Dit ZNW is dan altijd onzijdig en krijgt een hoofdletter



Das Essen is herrlich.





Het eten is heerlijk.


















FA















Er zijn in het FA voor de regelmatige werkwoorden drie verschillende infinitieven.


De stam vind je door de kenmerkende letters van de infinitief weg te laten.






-er


-ir


-re








travailler


finir


rendre





stam:


travaill-


fin-


rend-



















Een vierde groep werkwoorden (eindigend op –oir) is onregelmatig.


De infinitief is ook in het FA een hoofdtijd. Je gebruikt hem voor de futur (de toekomende tijd).



werken


travailler


je travaillerai


ik zal werken


















LA















In het LA zijn er 4 groepen (ook wel conjugaties genoemd).



a-conjugatie


vocare


stam: voca








e-conjugatie


delere


stam: dele








i-conjugatie


audire


stam: audi








consonant


regere


stam: reg






















4

2

Persoonsvorm





















NE















Is de tweede hoofdvorm van het werkwoord.


De persoonsvorm is de vorm van het werkwoord die zich aanpast aan de persoon die erbij hoort.



zeggen

ik

zeg




vinden

ik

vind








jij

zegt





jij

vindt








hij

zegt





hij

vindt








wij

zeggen





wij

vinden








jullie

zeggen





jullie

vinden








zij

zeggen





zij

vinden





















De persoonsvorm heeft in de verleden tijd een andere vorm dan in de tegenwoordige tijd.



zeggen

ik

zeg


wij

zeggen


tegenwoordige tijd







ik

zei


wij

zeiden


verleden tijd





















Je kunt een een persoonsvorm op 3 verschillende manieren vinden:


1. Maak de zin vragend, de persoonsvorm wordt het eerste woord van de zin.



Hij keek naar de televisie.


Keek hij naar de televisie?

















2. Zet de zin in een andere tijd. De werkwoordsvorm die verandert, is de persoonsvorm.



Hij kijkt naar de televisie.


Hij keek naar de televisie.

















3. Maak van enkelvoud meervoud of andersom. De persoonsvorm is de werkwoordsvorm die verandert. (Het onderwerp moet dan ook veranderen!)



Jij kijkt naar de televisie.

Jullie kijken naar de televisie.

















Bij de PV praten we over eerste, tweede, derde persoon, en ook over enkelvoud en meervoud.



1

ik


eerste persoon enkelvoud

de spreker zelf




2

jij, je, u


tweede persoon enkelvoud

de persoon die wordt aangesproken




3

hij, zij, ze, het

derde persoon enkelvoud

de persoon over wie wordt gesproken



















1

wij


eerste persoon meervoud

de sprekers zelf




2

jullie


tweede persoon meervoud

de personen die worden aangesproken




3

zij, ze


derde persoon meervoud

de personen over wie wordt gesproken


















In plaats van ik, jij, hij, etc. kan er in een zin ook een ZNW staan.



Om welke persoon gaat het dan? Dat is altijd de DERDE PERSOON, enkelvoud of meervoud.



De jongen keek naar de tv.



De jongen kun je vervangen door hij, derde persoon enkelvoud.



De persoonsvorm staat dus in de derde persoon enkelvoud.


















De jongen en zijn vriendin keken naar de tv.



De jongen en zijn vriendin kun je vervangen door zij, derde persoon meervoud.



De persoonsvorm staat dus in de derde persoon meervoud.

















De persoonsvorm verandert van vorm in de verleden tijd. Dat gebeurt in alle talen.
Vergelijk eens de vormen van de tegenwoordige en de verleden tijd:


















NE

ik spreek / praat


ik sprak / praatte









EN

I talk


I talked










DU

ich spreche


ich sprach










FA

je parle


je parlais










LA

voco


vocabam
























De persoonsvorm verandert steeds met de persoon die erbij hoort.
In het EN gebeurt dat het minst. In het FA en het LA het meest.
Vergelijk eens de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd:




ENGELS


DUITS


FRANS


LATIJN




1

I talk


ich komme


je travaille


voco




2

you talk


du kommst


tu travailles


vocas




3

he talks


er kommt


il travaille


vocat




1

we talk


wir kommen


nous travaillons


vocamus




2

you talk


ihr kommt


vous travaillez


vocatis




3

they talk


sie kommen


ils travaillent


vocant

















4

3

Deelwoorden
























Voltooid deelwoord

















Er zijn twee soorten deelwoorden: het voltooid en het onvoltooid deelwoord.


Een voltooid deelwoord staat in een zin met de voltooide tijd.


Het onvoltooid deelwoord geeft aan dat iemand ergens mee bezig is of dat er iets aan de gang is.


Alle talen gebruiken in de voltooide tijden een PV van hebben of zijn met een voltooid deelwoord.


De WW die helpen bij het maken van de voltooide tijden (zijn/hebben etc) zijn hulpwerkwoorden.


Tussen talen onderling zijn er verschillen, als het gaat om het gebruik van “hebben” of “zijn”.
















NE















Het voltooid deelwoord wordt gebruikt met een vorm van hebben, zijn of worden.


Het voltooid deelwoord begint vaak met ge-. Soms is dat niet het geval.



lk heb gisteren naar de tv gekeken.


Zij hebben zich tot het uiterste verdedigd.



Hij is op vakantie gegaan.


Ik heb mijn rekening betaald.

















Het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden eindigt op een –d of op een  –t.
Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden eindigt op –en.



Zij hebben zich tot het uiterste verdedigd.

zwak

Ik heb mijn proefwerk niet gemaakt.



Ik heb heerlijk gezwommen.

sterk

Ik heb hard gelopen.

















Soms is het voltooid deelwoord lastig te herkennen. VD en INF zien er precies hetzelfde uit.



VD: Ik heb je SMS-je ontvangen.


Ontvangen is een voltooid deelwoord, want:





- Er staat een PV van hebben.










- Ontvangen kan je vervangen door gekregen.










- Gekregen is een voltooid deelwoord.


















INF: Ik kan je SMS-je niet ontvangen.


Ontvangen is een infinitief, want:










- Er staat geen PV van hebben.










- Ontvangen kan je niet vervangen door gekregen.










- Ik kan je SMS-je niet gekregen is geen goede zin.
















EN















Bij regelmatige werkwoorden is het VD gelijk aan de verleden tijd.


De meeste werkwoorden worden vervoegd met to have.



I lost my watch last week


I have just lost my watch



I was


I have been




NE:

ik ben geweest
















DU















Soms begint het VD net als in het NL met ge-. Bij alle WW die eindigen op –ieren is dat niet zo (spazieren - spazierte - spaziert).


Een VD van een zwak WW eindigt altijd op een -t (nooit op een -d zoals in het NL wel kan).


Een VD van een sterk WW eindigt altijd op –en.



Ich habe das nicht gemacht.

zwak

Ich habe spaziert (gewandeld).



Ich habe geschlafen.

sterk

Ich habe gerufen.
















FA















Het VD heeft voor de regelmatige werkwoorden steeds een andere vorm.


Die vorm is afhankelijk van het soort werkwoord (een ww op -er, -ir, -re of -oir).


De meeste werkwoorden worden met avoir vervoegd (ook het werkwoord zijn = être).



parler

j’ai parlé

finir

j’ai fini

rendre

j’ai rendu

recevoir

j’ai reçu



être

j’ai été (NE: ik ben geweest)
























Een VD dat met être wordt vervoegd past zich aan bij het onderwerp.



Il est arrivé.

Ils sont arrivés.

Elle est arrivée.

Elles sont arrivées.




















Onvoltooid deelwoord

NE















Het onvoltooid deelwoord wordt in het NE niet veel gebruikt.

















Een onvoltooid deelwoord maak je door achter de infinitief -d of -de te plaatsen.



Hij kwam struikelend binnen.


Hij kwam lachend binnen.
















EN















Het OD wordt in het EN vaak gebruikt.


Het OD eindigt op -ing. Deze letters zet je achter de infinitief.


Je kunt een persoonsvorm van het WW to be met het OD gebruiken.

















Deze WW-vorm geeft altijd aan dat je ergens mee bezig bent.



I am doing my homework now.



I was doing my homework when she phoned me.



She was washing her hair when I called her.
















DU















Het OD eindigt altijd op een -d.



Laufend in Amsterdam ....
















FA















In het FA wordt het OD vaak gebruikt. Het eindigt altijd op -ant.


Soms wordt het onvoltooid deelwoord voorafgegaan door het woordje en.



parler

parlant (pratend)

en parlant (al pratend)


















LA















Het LA heeft drie deelwoorden.



Roepen is vocare, stam is voca.



Stam + -ns

is het onvoltooid deelwoord

voca

vocans

roepend



Stam + -tus

is het voltooid deelwoord


voca

vocatus

geroepen



Stam + -turus

is het toekomstig deelwoord

voca

vocaturus

zullende roepen
















Het voltooid deelwoord wordt in het LA niet gebruikt voor de voltooide tijd.
Het NE, EN, DU, en FA gebruiken een vorm van “hebben”of “zijn” met een VD.



Het LA gebruikt één aparte persoonsvorm. Vergelijk maar eens.



NE

Ik heb geroepen.



EN

I have called.



DU

Ich habe gerufen.



FA

J’ai appelé.



LA

Vocavi.
















4

4

Tijden







WW kunnen allerlei tijden hebben.


De tegenwoordige of de verleden tijd bijvoorbeeld.
Aan de persoonsvorm kun je dat zien.


De voltooide tijd.
Er staat in de zin een voltooid deelwoord samen met een vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn.


De onvoltooide tijd.
Er staat geen vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin.


De toekomende tijd.
In het NE staat er een vorm van het werkwoord zullen in de zin.


Bovenstaande begrippen kunnen ook in combinaties voorkomen. Kijk hieronder bij Nederlands.
















NE















Tijden:



tegenwoordige tijden (actief)


verleden tijden (actief)



onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)

ik leer een proefwerk


onvoltooid verleden tijd (ovt)

ik leerde een proefwerk



voltooid tegenwoordige tijd (vtt)

ik heb een proefwerk geleerd


voltooid verleden tijd (vvt)

ik had een proefwerk geleerd



onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd (ottt)

ik zal een boek kopen


onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)

ik zou een boek kopen



voltooid tegenwoordig toekomende tijd (vttt)

ik zal een boek gekocht hebben


voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)

ik zou een boek gekocht hebben


















tegenwoordige tijden (passief)


verleden tijden (passief)



onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)

het proefwerk wordt door mij geleerd


onvoltooid verleden tijd (ovt)

het proefwerk werd door mij geleerd



voltooid tegenwoordige tijd (vtt)

het proefwerk is door mij geleerd


voltooid verleden tijd (vvt)

het proefwerk was door mij geleerd



onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd (ottt)

het boek zal door mij worden gekocht


onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)

het boek zou door mij worden gekocht



voltooid tegenwoordig toekomende tijd (vttt)

het boek zal door mij zijn gekocht


voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)

het boek zou door mij zijn gekocht
















EN















De onvoltooid verleden tijd van regelmatige WW maak je door -ed achter de infinitief te zetten.



I walked to school.


We crossed the Channel by boat.

















De toekomende tijd maak je met een persoonsvorm van het WW will/shall en een infinitief.



I will go to school tomorrow.

















Van onregelmatige werkwoorden leer je meestal drie hoofdvormen:



to go

went

gone


to speak

spoke

spoken
















DU















De toekomende tijd maak je in het DU met behulp van het WW werden en een infinitief.



Ich werde kommen.
















FA















Het WW heeft in het FA vijf hoofdvormen. Andere tijden worden daarvan afgeleid.


Dat geldt ook voor de onregelmatige werkwoorden. Er is steeds een strak schema.


Vaste tijden hebben vaste uitgangen voor elke persoon. Regelmatig of onregelmatig maakt niet uit.



infinitief

participe présent

participe passé

o.t.t

passé simple





tegenwoordig deelwoord

voltooid deelwoord



o.v.t.


















infinitief

marcher

uitgangen futur














ai


1

je marcherai







as


2

tu marcheras







a


3

il marchera






















ons


1

nous marcherons







ez


2

vous marcherez







ont


3

ils marcheront
















LA















Het LA heeft net als het FA hoofdtijden en daarvan afgeleide tijden.


De tijden die worden afgeleid van de hoofdtijden hebben elk aparte uitgangen (net als het FA).
















4

5

Zwakke, sterke en onregelmatige werkwoorden


Zwakke en sterke werkwoorden bestaan in het Nederlands, maar ook in het Duits.


Ze hebben ieder hun eigen kenmerken.


Daarnaast zijn er ook nog eens onregelmatige werkwoorden. Die bestaan in alle talen.
















NE

Zwakke werkwoorden










Alle zwakke werkwoorden hebben dezelfde twee kenmerken:


1. de persoonsvorm eindigt in de onvoltooid verleden tijd  op -te of op -de.


2. het voltooid deelwoord eindigt op een -t of op een -d



maken


ik maakte

ik heb gemaakt








leren


ik leerde

ik heb geleerd






















Het voltooid deelwoord van een zwak WW eindigt op een -t of op een -d. Daarvoor is een regel.
Laat de letters -en bij de infinitief weg. Kijk nu naar de laatste medeklinker.
Is dit een medeklinker uit het woord ’t k o f s c h i p x ? Voltooid deelwoord krijgt een -t.



boffen

bof

hij heeft geboft


missen

mis

gemist



beloven

belov

hij heeft beloofd


vrezen

vrez

gevreesd
















NE

Sterke werkwoorden









Alle sterke werkwoorden hebben dezelfde twee kenmerken:



1. de persoonsvorm krijgt in de onvoltooid verleden tijd een andere klinker.



2. het voltooid deelwoord eindigt op –en en soms verandert ook de klinker.



lopen


liep

ik heb gelopen








spreken

sprak

ik heb gesproken





















NE

Onregelmatige werkwoorden









Alle andere werkwoorden noemen we onregelmatig.


Sommige werkwoorden zijn gewoonweg onregelmatig.



zijn


was

ik ben geweest






















Andere werkwoorden zijn onregelmatig ook al lijkt het soms niet zo.
Ze hebben dan bijvoorbeeld maar één van de kenmerken van een zwak werkwoord.



lachen

lachte (zwak)

ik heb gelachen (sterk)





















EN



Zwakke of sterke werkwoorden bestaan in het EN niet.


Onregelmatige werkwoorden zijn er genoeg (net als in andere talen).


Werkwoorden zijn regelmatig als de verleden tijd en het voltooid deelwoord op dezelfde manier gevormd worden. Achter de infinitief zet je de letters -ed.



regelmatig:

to work

I worked

I have worked







onregelmatig:

to go

I went

I have gone




















DU















Het DU heeft alle drie de soorten werkwoorden, zwak, sterk en onregelmatig.


Bijna altijd geldt: in het NL sterk, in het DU ook sterk.
















DU

Zwakke werkwoorden









De verleden tijd eindigt op -te.  Het voltooid deelwoord eindigt op een -t.



spielen

spielte

gespielt








spazieren

spazierte

spaziert








wechseln

wechselte

gewechselt





















DU

Sterke werkwoorden









Twee kenmerken:
1. in de verleden tijd vindt klinkerverandering plaats.
2. het voltooid deelwoord eindigt op -en.



schlafen

schlief

geschlafen








rufen

rief

gerufen






















Alle andere werkwoorden zijn onregelmatig.



sein


war

gewesen





















FA















Zwakke of sterke WW bestaan in het FA niet.


De regelmatige werkwoorden kun je in drie groepen verdelen: -er, -ir, -re Maar binnen die drie hoofdgroepen zijn er genoeg onregelmatige werkwoorden.



parler

parle

j’ai parlé

finir

je finis

j’ai fini



aller

je vais

je suis allé

ouvrir

j’ouvre

j’ai ouvert
















LA















Zwakke of sterke WW bestaan in het LA niet.


Werkwoorden zijn in allerlei groepen te verdelen, conjugaties genoemd.
















4

6

Zelfstandige WW


Dit is de grootste groep werkwoorden, in welke taal dan ook.


In een zin kan maar één zelfstandig werkwoord staan. Staat er in een zin maar één werkwoordsvorm, dan is dat altijd een zelfstandig werkwoord.


Zelfstandige werkwoorden zijn altijd te vervangen door een ander werkwoord.
Kijk naar de voorbeelden in het Nederlands hieronder.



Hij blijft thuis.


Hij gaat naar school.



Hij is thuis.


Hij loopt naar school.



Hij slaapt thuis.


Hij fietst naar school.



Hij werkt thuis.


Hij neemt de auto naar school.
















4

7

Hulpwerkwoorden


Hulpwerkwoorden kunnen niet of in beperkte mate worden vervangen door een ander werkwoord.

NE















Er zijn diverse soorten hulpwerkwoorden.


De werkwoorden zijn en hebben in combinatie met een voltooid deelwoord.



Hij heeft een huis gekocht.


Ik ben naar school gegaan.

















Het werkwoord zullen is heel vaak het hulpwerkwoord voor de toekomende tijd.



Ik zal vanavond om zeven uur komen.



















Het werkwoord worden is het hulpwerkwoord van de lijdende vorm.



Hij wordt door de politie gearresteerd.



















Voorbeelden van andere hulpwerkwoorden zijn:



kunnen - mogen - moeten - willen - gaan - laten - blijken - schijnen - lijken

















EN















To be en to have zijn hulpwerkwoorden van tijd, in combinatie met een voltooid deelwoord.
Soms gebruikt het EN een ander werkwoord dan het NE:



Ik heb gekocht.





I have bought.





Ik ben gegaan.





I have gone.





Ik ben geweest.





I have been.



















Will en shall zijn HWW van de toekomende tijd. Soms laat men de eerste 2 letters weg.



Ik zal vanavond komen


I will come tonight.

I’ll come tonight.


















To be is het hulpwerkwoord van de lijdende vorm.



I am punished bij my father.


Ik word door mijn vader gestraft.
















DU















Het DU kent in het algemeen dezelfde hulpwerkwoorden als het NE.



Er ist gekommen. (sein)


Sie haben geholfen. (haben)
















FA















Avoir en être zijn de hulpwerkwoorden van tijd.


De meeste WW worden met avoir vervoegd. Soms gebruikt het FA een ander WW dan het NE.



J’ai travaillé.

Je suis allé à Paris.


J’ai été à Paris.



Ik heb gewerkt.

Ik ben naar Parijs gegaan.


Ik ben in Parijs geweest.


















In de toekomende tijd, is er in tegenstelling tot het EN en het DU, geen apart WW.
Je maakt de futur (bij regelmatige WW) door achter een infinitief bepaalde uitgangen te zetten.
Die uitgangen zijn overigens de uitgangen van het WW “avoir” in de tegenwoordige tijd.



Je travaillerai.

Tu réussiras.


Il parlera.



Ik zal werken.

Jij zal slagen.


Hij zal praten.


















Etre is ook het hulpwerkwoord voor de lijdende vorm .



Je suis puni par mon père.



Ik word door mijn vader gestraft.
















LA










Het LA gebruikt geen hulpwerkwoord. Veel tijden worden uitgedrukt door 1 aparte vorm.



Ik heb geroepen.





vocavi







Ik zal roepen.





vocabo







Ik word geroepen.





vocor




















4

8

Koppelwerkwoorden







Een koppelwerkwoord koppelt een ZNW of een BNW met een ander woord in de zin.


Het voegt iets belangrijks aan dat andere woord (het onderwerp van de zin) toe.


Het woord dat wordt gekoppeld kan een ZNW zijn, maar ook een BNW.


Als je dat ZNW of dat BNW weglaat, is de zin onvolledig.



Mijn vader is aardig.




Mijn vader is ...






Mijn vader wordt directeur.




Mijn vader wordt ...






Zij zijn aardig.




Zij zijn ...




















Bij koppelwerkwoorden hebben we te maken met een naamwoordelijk gezegde, dat bestaat uit een werkwoordelijk deel (kww en eventueel hww(en)) en een naamwoordelijk deel (zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord).
















NE















De meest gebruikte koppelwerkwoorden in het NE zijn:



zijn

blijven


schijnen



worden

blijken


lijken


















De eerste drie komen het meest voor.
Kun je in een zin deze drie werkwoorden voor elkaar in de plaats zetten, dan heb je bijna zeker met een koppelwerkwoord te doen



Mijn vader is directeur.










Mijn vader wordt directeur.










Mijn vader blijft directeur.























EN















Het koppelwerkwoord speelt in het EN geen belangrijke rol.
















DU















De kenmerken van een koppelwerkwoord zijn dezelfde als in het NE.


Sein (zijn), werden (worden), bleiben (blijven) zijn de belangrijkste koppelwerkwoorden.



Er ist mein Bruder.

Er wird mein Freund.


Er bleibt immer mein Freund.

















Als het naarwoordelijk deel een zelfstandig naamwoord is, staat deze in dezelfde naamval als het onderwerp, de eerste naamval.
















FA















De kenmerken van een koppelwerkwoord zijn dezelfde als in het NE.


Etre (zijn) is het belangrijkste koppelwerkwoord.


Het koppelwerkwoord koppelt een ZNW of een BNW met een ander woord (het onderwerp) in de zin.
Net als in het NE voegt het iets belangrijks aan dat woord toe.
Tussen die twee woorden is er een nauwe band kun je zeggen.
Die band is zo nauw dat een BNW zich gaat aanpassen aan dat andere woord.
Het FA is samen met het LA de enige taal die dit doet.



Le garçon est grand.


La fille est grande.



Il est grand.


Elle est grande.



Les garçons sont grands.


Les filles sont grandes.



Ils sont grands.


Elles sont grandes.
















LA















Esse (zijn) is het belangrijkste koppelwerkwoord..


Het woord dat aan het andere woord in de zin gekoppeld wordt, staat altijd in de eerste naamval.



Deze man is dokter.


Hic vir medicus est.

















Als het woord, dat gekoppeld wordt, een BNW is dan past het zich aan bij het onderwerp.



De meisjes zijn blij.


Puellae laetae sunt.
















5



Voornaamwoorden






Voornaamwoorden zijn woorden die in de plaats kunnen komen van een ZNW of een groep woorden waarin het ZNW het belangrijkste woord is.



Mijn vader is directeur.


Hij is directeur.



Ik heb het boek gelezen.


Ik heb het gelezen.

















Er zijn verschillende voornaamwoorden:

Persoonlijke voornaamwoorden (PSV)









Bezittelijke voornaamwoorden (BZV)









Aanwijzende voornaamwoorden (AV)









Vragende voornaamwoorden (VRV)









Betrekkelijke voornaamwoorden (BTV)









Onbepaalde voornaamwoorden (OV)









Wederkerende voornaamwoorden (WV)









Wederkerige voornaamwoorden (WGV)
















5

1

Persoonlijke voornaamwoorden (PSV)







PSV hebben vaak een aparte vorm. O, MV, LV, na een VZ. Het kan verschil maken.


Vooral in de 3e persoon enkelvoud.


Kijk eens naar de schema’s hieronder.
















NE















Persoonlijke voornaamwoorden staan in plaats van personen of dingen.



Mijn vader is directeur.


Hij is directeur.



Ik heb het boek gelezen.


Ik heb het gelezen.

















De vorm van het PSV hangt af van welk zinsdeel het is.


Het NE maakt geen verschil tussen meewerkend en lijdend voorwerp (hen/hun uitgezonderd):




Onderwerp


Meewerkend/lijdend voorwerp



1e persoon enkelvoud

ik


mij, me



2e persoon enkelvoud

jij, je, u


jou, jij, u



3e persoon enkelvoud

hij, zij


hem, haar het









1e persoon meervoud

wij


ons



2e persoon meervoud

jullie, u


jullie, u



3e persoon meervoud

zij, ze


hen, hun, ze

















Het PSV hun kan nooit worden gebruikt als onderwerp van een persoonsvorm.



Hun zeggen

is geen correct NE

Zij zeggen

is wel correct


















Het NE maakt geen verschil tussen meewerkend en lijdend voorwerp (hen/hun uitgezonderd):



meewerkend voorwerp

Ik heb hun een brief geschreven.




Ik heb aan hen een brief geschreven.




Beide zinnen betekenen hetzelfde.





Laat je het VZ "aan" weg, dan schrijf je hun.




Laat je het VZ "aan" niet weg, dan schrijf je hen.









lijdend voorwerp

Ik heb hen niet gezien.




Ik heb ze niet gezien.
















EN















Het PSV als onderwerp heeft aparte vormen.


Het PSV als meewerkend en lijdend voorwerp heeft dezelfde vormen (net als in het NE).




ik

jij

hij

zij

het

wij

jullie

zij






O

I

you

he

she

it

we

you

they






MV + LV

me

you

him

her

it

us

you

them




















Het PSV ik wordt in het EN altijd met een hoofdletter geschreven.



Gisteren kwam ik te laat.


Yesterday I came too late.
















DU















Het PSV als onderwerp, meewerkend of lijdend voorwerp heeft steeds een aparte vorm.




ik

jij

hij

zij

het

wij

jullie

zij

u





O

ich

du

er

sie

es

wir

ihr

sie

Sie

1e naamval



MV

mir

dir

ihm

ihr

ihm

uns

euch

ihnen

Ihnen

3e naamval



LV

mich

dich

ihn

sie

es

uns

euch

sie

Sie

4e naamval
















FA















Het PSV als onderwerp heeft voor elke persoon een aparte vorm..


Het PSV voor de 3e persoon enkelvoud en meervoud heeft voor meewerkend en lijdend voorwerp aparte vormen.




ik

jij

hij

zij


wij

jullie

zij





O

je

tu

il

elle


nous

vous

ils/elles




MV

me

te

lui

lui


nous

vous

leur





LV

me

te

le

la


nous

vous

les


















LA















Voor de vijf naamvallen is er steeds een andere vorm (hieronder 3 naamvallen).




ik

jij

hij

zij

het

wij

jullie

zij

zij





O

ego

tu

is

ea

id

nos

vos

ei

eae



MV

mihi

tibi

ei

ei

ei

nobis

vobis

eis

eis



LV

me

te

eum

eam

id

nos

vos

eos

eas
















5

2

Bezittelijke voornaamwoorden (BZV)







Bezittelijke voornaamwoorden geven het “bezit” ergens van aan.


Ze staan vóór een ZNW.
















NE















BZV zijn:



mijn

ons (onze)




jouw (je)

jullie (uw)




zijn/haar

hun


















De 3e persoon enkelvoud kent twee vormen: zijn en haar. Het gebruik hangt af van de bezitter.



Hij heeft een huis.

Het is zijn huis.




Zij heeft een huis.

Het is haar huis.


















Het bezit van iets kan in het NE ook worden weergegeven door van + PSV.



Hij heeft een huis.

Het huis is van hem.




Ik heb een huis.

Het huis is van mij.




De woorden mij en hem zijn in bovenstaande voorbeelden geen bezittelijke voornaamwoorden maar persoonlijke voornaamwoorden!

















Let op het verschil tussen jou (PSV) en jouw (BZV)!



Jij hebt een huis.

Het huis is van jou.

Het is jouw huis.
















EN















BZV in het EN zijn:



my

our




your

your




his/her

their


















Het gebruik van his/her is afhankelijk van de bezitter.



He has a house.

It is his house.




She has a house,

It is her house.


















Het bezit kan ook op een andere manier worden aangegeven



I have a house.

The house is mine.

















DU















Het DU heeft als BZV:



mein

unser




dein

euer




sein, ihr

ihr, Ihr


















Het BVN past zich aan bij het ZNW waar het bij hoort, d.w.z. in naamval, geslacht, enkel- en meervoud.



der Freund

Das ist dein Freund.

Ich habe deinen Freund gesehen.



die Tasche

Das ist meine Tasche.




Schema enkelvoud:














m/m


o/s




v/w


mv/Mz






1

mein*

armer*

mein*

armes*


1

meine

arme

meine

armen





2

meines

armen

meines

armen


2

meiner

armen

meiner

armen





3

meinem

armen

meinem

armen


3

meiner

armen

meinen

armen





4

meinen

armen

mein*

armes*


4

meine

arme

meine

armen
















1

dein*

armer*

mein*

armes*


1

deine

arme

deine

armen





2

deines

armen

deines

armen


2

deiner

armen

deiner

armen





3

deinem

armen

deinem

armen


3

deiner

armen

deinen

armen





4

deinen

armen

dein*

armes*


4

deine

arme

deine

armen
















1

sein*

armer*

sein*

armes*


1

seine

arme

seine

armen





2

seines

armen

seines

armen


2

seiner

armen

seiner

armen





3

seinem

armen

seinem

armen


3

seiner

armen

seinen

armen





4

seinen

armen

sein*

armes*


4

seine

arme

seine

armen
















1

ihr*

armer*

ihr*

armes*


1

ihre

arme

ihre

armen





2

ihres

armen

ihres

armen


2

ihrer

armen

ihrer

armen





3

ihrem

armen

ihrem

armen


3

ihrer

armen

ihren

armen





4

ihren

armen

ihr*

armes*


4

ihre

arme

ihre

armen

























Opmerking: de "sein"-vorm staat voor mannelijke en onzijdige ZNW!



Schema meervoud + beleefdheidsvorm ("Sie"):




m/m


o/s




v/w


mv/Mz






1

unser*

armer*

unser*

armes*


1

unsere

arme

unsere

armen





2

unseres

armen

unseres

armen


2

unserer

armen

unserer

armen





3

unserem

armen

unserem

armen


3

unserer

armen

unseren

armen





4

unseren

armen

unser*

armes*


4

unsere

arme

unsere

armen
















1

euer*

armer*

euer*

armes*


1

euere

arme

euere

armen





2

eueres

armen

eueres

armen


2

euerer

armen

euerer

armen





3

euerem

armen

euerem

armen


3

euerer

armen

eueren

armen





4

eueren

armen

euer*

armes*


4

euere

arme

euere

armen
















1

ihr*

armer*

ihr*

armes*


1

ihre

arme

ihre

armen





2

ihres

armen

ihres

armen


2

ihrer

armen

ihrer

armen





3

ihrem

armen

ihrem

armen


3

ihrer

armen

ihren

armen





4

ihren

armen

ihr*

armes*


4

ihre

arme

ihre

armen
















1

Ihr*

armer*

Ihr*

armes*


1

Ihre

arme

Ihre

armen





2

Ihres

armen

Ihres

armen


2

Ihrer

armen

Ihrer

armen





3

Ihrem

armen

Ihrem

armen


3

Ihrer

armen

Ihren

armen





4

Ihren

armen

Ihr*

armes*


4

Ihre

arme

Ihre

armen

























Opmerking: 3 x ihr: enkelvoud, meervoud en beleefdheidsvorm!
















FA















Het FA heeft als BZV:



mom, ma, mes

notre, notre, nos




ton, ta, tes

votre, votre, vos




son, sa, ses

leur, leur, leurs


















Het BZV past zich aan aan het ZNW waar het bij hoort: d.w.z. in geslacht, enkel- en meervoud.



un ami

C'est mon ami.

Ce sont mes amis.

















Het FA heeft geen apart BZV voor zijn of haar.
Het BZV hangt af van het bezit (dus van het ZNW) en niet van de bezitter.



une voiture

C'est ca voiture.





zijn of haar auto?

De zin moet dat uitwijzen.

















Het bezit kan ook op een andere manier worden weergegeven.



Bijvoorbeeld door het woordje à (een VZ) + een PSV.




Cette voiture est à moi.


















LA















Het LA heeft als BZV:



meus

noster




tuus

vester




suus

suus


















Het BZV past zich aan bij het ZNW waar het bij hoort: d.w.z. geslacht, enkel- en meervoud.
Het heeft dus verschillende vormen.



Vir equum meum videt.

De man ziet mijn paard.

















5

3

Aanwijzende voornaamwoorden (AV)







Het woord zegt het al: met behulp van deze woorden wijs je iets aan.


Je kunt iets aanwijzen dat dichtbij is of verder af.


Je kunt AV je ook gebruiken zonder ZNW.
















NE















De belangrijkste AV zijn: dit, dat, deze, die.


Deze en dit zijn de AV voor dichtbij.



Deze man is niet gek.

Dit huis is niet te koop.


















Die en dat zijn de AV voor veraf.



Die man is niet gek.

Dat huis is niet te koop.


















AV kunnen ook gebruikt worden zonder ZNW



Die auto rijdt te gek.

Die rijdt te gek.

















EN















This is het AV voor dichtbij. Het hoort bij een ZNW in het enkelvoud.


These is de vorm die hoort bij een ZNW in het meervoud.



This house is for sale.

Dit huis staat te koop.




These houses are for sale.

Deze huizen staan te koop.


















That is het AV voor veraf. Het hoort bij een ZNW in het enkelvoud.


Those is de vorm die hoort bij een ZNW in het meervoud.



That house is for sale.

Dat huis staat te koop.




Those houses are for sale.

Die huizen staan te koop.

















DU















Het DU heeft voor veraf en dichtbij geen aparte AV. Er is dus maar één AV: dies-.


Het  AV heeft wel verschillende vormen te vergelijken met het LW.


De vorm die je gebruikt hangt af van het ZNW waar het bijhoort:
mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, enkelvoud of meervoud.



der Mann

die Frau

das Kind



dieser Mann

diese Frau

dieses Kind

















Deze vorm hangt ook nog eens af van de naamval die het ZNW heeft.



Ich habe den Mann gesehen.

Ich habe diesen Mann gesehen.




Schema:














m/m


o/s




v/w


mv/Mz






1

dieser

arme

dieses

arme


1

diese

arme

diese

armen





2

dieses

armen

dieses

armen


2

dieser

armen

dieser

armen





3

diesem

armen

diesem

armen


3

dieser

armen

diesen

armen





4

diesen

armen

dieses

arme


4

diese

arme

diese

armen

































FA















Het FA heeft één AV.


Het  AV heeft wel verschillende vormen. Net als in het DU past het zich bij een ZNW aan.


Cet is de vorm voor een mannelijk woord dat begint met een klinker of stomme h.



Je lis ce livre.

Je lis ces livres.




Je vois cet homme.

Je vois ces hommes.




Je vois cette femme.

Je vois ces femmes.


















Als het FA dichtbij of veraf duidelijk wil maken komt er achter het ZNW -ci (dichtbij) of - (veraf).



Je lis ce livre-ci.

Ik lees dit boek.




Je vois cet homme-la.

Ik zie die man.




Voulez-vous cette bouteille-ci (deze) ou cette bouteille- (die)?

















LA















Het LA heeft drie AV. Eén voor dichtbij, twee voor veraf:



hic

betekent

deze of dit

hier bij mij



iste

betekent

die, dat

daar bij jou



ille

betekent

die, dat

daar bij hem

















Het  AV heeft verschillende vormen en past zich steeds bij het ZNW aan.


Er zijn dus vormen voor het mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, enkel- en meervoud.



enkelvoud





meervoud



mnl

vrl

onz






mnl

vrl

onz





hic

haec

hoc






hi

hae

haec





iste

ista

istud






isti

istae

ista





ille

illa

illud






illi

illae

illa



















Maar er zijn ook vormen voor de diverse naamvallen.



stad = urbs = vrl

hic = hier bij mij

in deze stad (bij mij) = in hac urbe
















5

4

Vragende voornaamwoorden (VRV)







Vragende voornaamwoorden vragen altijd naar personen of naar dingen.


VRV leiden vaak een vragende zin in.


Vragende zinnen zijn altijd te herkennen aan een vraagteken.


Let op: niet alle vragende woorden die aan het begin van een vragende zin staan zijn ook vragende voornaamwoorden.


VRV kunnen gebruikt worden samen met een ZNW (bijvoeglijk) of zonder (zelfstandig).
















NE















Wie, wat, welk, welke, wat voor, wat voor een zijn vragende voornaamwoorden.


Sommige van die VRV kunnen zonder ZNW worden gebruikt, ze zijn zelfstandig gebruikt.


Worden  VRV samen met een ZNW gebruikt, dan zijn ze bijvoeglijk gebruikt.



zelfstandig gebruikt:





Wie doet dat?





Wat gebeurt er?





Dat is een mooie auto.

Ik zie hier veel mooie auto's.

Welke bedoel je?








bijvoeglijk gebruikt:





Welk meisje doet dat?





Welke meisjes doen dat?





Welke jongen doe dat?





Wat voor een auto is dat?





Wat voor auto's zijn dat?










Ik weet niet welk meisje dat doet.



















Er zijn in het NE wel meer woorden die aan het begin van een vragende zin staan.
Toch zijn ze geen vragende voornaamwoorden, omdat ze niet vragen naar personen of dingen.
Waar, waarom, wanneer, hoe zijn geen voornaamwoorden maar (vragende) bijwoorden.
















EN















Who (wie), what (wat) which (welke) zijn VRV.



Wie deed dat?

Who did that?




Wat gebeurt er?

What is happening?




Welk huis wil hij kopen?

Which house does he want to buy?


















Which kan ook zonder ZNW, dus zelfstandig, worden gebruikt. Je zet er dan one achter.



He wants to buy a house.

Which one?

















DU















Wer, (wie), was (wat) en welch (welk) zijn VRV.


Welch past zich aan bij het ZNW waar het bij hoort.



Wie doet dat?

Wat gebeurt er?

Welk(e)...



Wer macht das?

Was passiert hier?

Welcher Mann?





Welche Frau?





Welches Kind?

















Welch wordt vervoegd volgens als het der-schema, net als: dies-, jen-, jed-, manch-, solch-, welch-, all-.
















FA















Het gebruik van het VRV in het FA is wat ingewikkelder dan bij andere talen.


Het FA heeft verschillende vormen voor zelfstandig en bijvoeglijk gebruikte VRV.


Het kan ook nog eens verschil maken of het VRV onderwerp of geen onderwerp is.


Wie is altijd qui.



Wie heeft dat gedaan?

Qui a fait cela?

Aan wie denk je?

A qui penses-tu?

















Wie is qu’est-ce qui  als onderwerp in een zin.
Wat is qu-est-ce que als lijdend voorwerp in een zin.  

Maar: Quel est le prix (bij koppel-ww).



OW

Wat gebeurt er?

Qu’est-ce qui se passe?



LV

Wat doet die jongen?

Qu’est-ce que le garçon fait?

















Welk is quel, bijvoeglijk gebruikt dus altijd samen met een ZNW. Het past zich aan bij het ZNW.


Welk is lequel, zelfstandig gebruikt, in plaats van een ZNW. Het past zich aan.



Quel livre lis tu?

Quels livres lis-tu?





Quelle maison vois-tu?

Quelles maisons vois-tu?











J'ai lus un livre.

Lequel?

J’ai acheté une maison.

Laquelle?



J'ai lus ces livres.

Lesquels?

J’ai acheté ces maisons.

Lesquelles?
















LA















Het LA heeft verschillende vormen voor zelfstandig en bijvoeglijk gebruikte VRV.


Quis (wie), quid (wat) worden zelfstandig gebruikt en hebben voor elke naamval een aparte vorm.



Quis fecit?

Wie heeft het gedaan?

Quid fecit?

Wat heeft hij gedaan?

















Qui (welke) wordt bijvoeglijk gebruikt. Elke naamval heeft een aparte vorm, bovendien zijn er vormen voor mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, enkelvoud en meervoud.



Qui vir fecit?

Welke man heeft het gedaan?


















5

5

Betrekkelijke voornaamwoorden (BTV)







Een BTV verwijst naar een eerder genoemd woord of een groep woorden.


Het woord of de groep woorden waarnaar het woord verwijst noemen we het antecedent.



Ik lees nu een boek dat ik heel spannend vind.


dat is een betrekkelijk voornaamwoord





dat verwijst naar een boek





een boek is het antecedent


In alle talen wordt verschil gemaakt tussen personen en dingen.


Soms zijn er ook andere vormen na een VZ (zoals in het NE).
















NE















De belangrijkste BTV zijn: die, dat, wie en wat.


Het BTV is soms lastig te herkennen.


Dat komt omdat het op het eerste gezicht ook iets anders zou kunnen zijn.


Kun je die of dat vervangen door deze en/of dit dan zijn het AVen.



Ik lees nu een boek dat ik heel spannend vind.


dat verwijst naar een boek





vervangen door deze/dit onmogelijk





dat is BTV








Ik lees dat spannende boek graag.


dat kun je vervangen door dit





dat is AV

















Wie is een BTV, dat je gebruikt voor personen. Er staat een VZ voor.



De vrienden met wie ik op reis geweest ben, zijn heel aardig.



















Wie en wat kunnen zonder antecedent worden gebruikt.
Zonder antecedent wil zeggen: er staat in de zin geen woord waarnaar ze verwijzen.
Je kan ze vervangen door
diegene, die of datgene dat.



Wie klaar is met zijn proefwerkwerk mag gaan.


Wat hij gezegd heeft, is onzin.
















EN















Voor personen gebruiken we who.



Here is a lady who wants to speakt to you.



















Who verandert in whose (van wie) en in whom (als LV van een zin) of na een VZ.



Here is a lady whose husband is a bloody fool.





Here is a lady whom I met yesterday.


.... to whom I wrote a letter.

















Which gebruiken we voor dingen en dieren.



The house which you see there is mine.



















That mag gebruikt worden in plaats van who en which, maar alleen in een beperkende zin.
Dat wil zeggen dat het stukje zin waarin
who of which staat onmisbaar is om te weten over wie of wat we het hebben.



The house that you see there is mine.





The house which costed 1 million Pounds, is mine.


















DU















Het BTV verwijst  naar een voorafgaand zinsdeel: het antecedent. Het antecedent staat altijd in dezelfde zin.


Het  past zich aan bij het antecedent in getal en geslacht.


Schema:



1

der


das



1

die


die






2

dessen


dessen



2

deren


deren






3

dem


dem



3

der


denen






4

den


das



4

die


die



















FA















In het FA zijn er voor personen en dingen verschillende BTV.


Bovendien is het belangrijk of die BTV onderwerp, LV zijn of na een VZ komen.


Qui is het BTV voor personen (als onderwerp en na een VZ).


Que is het BTV voor personen (als LVW).



Le conducteur qui roule là, roule trop vite.


Le conducteur que je vois, roule trop vite.

















Que is het BTV voor dingen, maar alleen als onderwerp. Que is het BTV voor dingen, als LVW.



Le livre qui est sur le table, est intéressant.


Le livre que je lis, est intéressant..

















Lequel is het BTV voor dingen na een VZ. Lequel heeft meer dan één vorm.
Het past zich aan bij het antecedent.
Laquelle, lesquels en lesquelles zijn de andere vormen.



Le livre avec lequel il s’est couché, est intéressant





La chaise sur laquelle il est assis, est très belle



















BTV zonder antecedent zoals in het NE bestaan in FA niet.
Als
qui en que betrekking hebben op dingen zet je er ce voor.



Hij is niet gekomen, wat me verbaast.


Il n'est pas venu, ce qui m'étonne.



Ik weet niet wat hij denkt.


Je ne sais pas, ce qu'il pense.

















Als qui en que betrekking hebben op personen zetten we er celui voor.
Celui wordt in het mannelijk meervoud ceux, het vrouwelijk is celle, vrouwelijk meervoud celles.



Wie klaar is, mag gaan. (Degene, die ....)


Celui qui a terminé peut partir.
















LA















Het BTV is gelijk aan het bijvoeglijk gebruikte VRV.


Het past zich aan bij het antecedent in getal en geslacht.


De naamval hangt af van zijn functie in de bijzin.



De meester geeft aan de slaaf, die altijd gehoorzaamt, een geschenk..




Dominus servo, qui semper paret, donum dat.



















Het BTV kan zonder antecedent worden gebruikt.



Qui dives est, multos amigos habet.

Wie rijk is heeft vele vrienden.
















5

6

Onbepaalde voornaamwoorden (OV)







Een OV staat voor iets onbekends, iets vaags.


Er zijn OV die zelfstandig gebruikt worden, andere worden bijvoeglijk (met een ZNW) gebruikt.


Sommige OV duiden een persoon aan, andere duiden een ding aan. Sommige kunnen voor beide worden gebruikt.


Je weet niet wie het is of hoeveel het is.
















NE















Men, iemand, iedereen zijn OV voor personen.


Iets, niets, alles zijn OV voor dingen.


Het is een OV als er geen ZNW achter staat of als het geen ZNW vervangt.
Het geeft bijvoorbeeld een tijd aan, een seizoen, een weersgesteldheid.



Het is drie uur.

Het is zomer.

Het onweert.

















Het is een BLW als er een ZNW achter staat.



Het boek ligt daar.

Het meisje loopt buiten.

Het bepaalde lidwoord.

















Het is een PSV als het in plaats van een ZNW staat.



Het boek ligt daar.

Het ligt daar.

















EN















Voorbeelden van OV zijn:



everybody

iedereen

somebody

iemand

nobody

niemand



everything

alles

something

iets

nothing

niets
















DU















Voorbeelden van OV zijn:



personen

man

jemand

niemand



dingen

etwas

nichts

alles
















FA















Het FA maakt verschil tussen bijvoeglijk en zelfstandig gebruikte OV.


Bijvoeglijk gebruikte OV passen zich aan bij het woord waar ze bij horen.


Soms bestaat er van zelfstandig gebruikte OV een vrouwelijk of een meervoud.


Voorbeelden van OV zijn:



tout le monde

iedereen

plusiers

verschillende



chacun

een ieder (zelfstandig)

chaque

elk (bijvoeglijk)

















Niemand en niets lijken absoluut niet op iemand of iets. Ze worden als ontkenningen beschouwd.


Het kenmerkende van een Franse ontkenning is dat die uit twee delen bestaat.


Voor de persoonsvorm zet je ne (of n’). Achter de persoonsvorm een tweede woord.


Door dat tweede woord krijgt de ontkenning zijn betekenis.



quelqu'un

iemand

quelque chose

iets



Je ne vois personne.

Ik zie niemand.

Je ne vois rien.

Ik zie niets.

















Opmerking: n’ schrijf je voor een woord dat met een klinker of een stomme h begint:
Je n’ai rien vu
















LA















Er zijn zelfstandig en bijvoeglijk gebruikte onbepaalde voornaamwoorden.


Veel gebruikte zijn: nemo (niemand), totus (geheel), nihil (niets).
















5

7

Wederkerende voornaamwoorden (WV)







Een wederkerend voornaamwoord verwijst naar het onderwerp van de zin.


Het WV is afhankelijk van het onderwerp van de zin.


Het WV hoort altijd bij een werkwoord.
















NE















Wederkerende voornaamwoorden staan bij wederkerende WW (WW met zich ervoor).



zich vergissen

zich scheren

zich schamen

















Wederkerende voornaamwoorden staan bij wederkerende WW (WW met zich ervoor).



zich vergissen

ik vergis me





jij vergist je





hij/zij vergist zich





wij vergissen ons





jullie vergissen je





zij vergissen zich

















EN















Wederkerende voornaamwoorden staan bij wederkerende WW.


Het WV past zich aan bij het onderwerp.



I enjoy myself.

we enjoy ourselves

it enjoys itself



you enjoy yourself

you enjoy yourselves

one enjoys oneself



he enjoys himself

they enjoy themselves




she enjoys herself



















Werkwoorden die in het NE wederkerend zijn, hoeven dat in het EN niet te zijn.



zich vergissen

to be mistaken

zich aankleden

to dress
















DU















WV staan bij wederkerende WW (WW met sich ervoor).



zich vergissen

sich irren

zich scheren

sich rasieren

















Het WVN past zich aan bij het onderwerp.



ich irre mich

wir irren uns




du irrst dich

ihr irrt euch




er, sie, es irrt sich

sie, Sie irren sich

















FA















WV staan bij wederkerende WW (WW met se ervoor).



zich vergissen

se tromper

zich scheren

se raser

















Werkwoorden die in het NE wederkerend zijn, hoeven dat in het FA niet te zijn.
Het omgekeerde komt ook voor.



zich schamen voor

avoir honte de

wandelen

se promener

















Het WVN past zich aan bij het onderwerp.



je me trompe

nous nous trompons




tu te trompes

vous vous trompez




il, elle se trompe

ils, elles se trompent


















Wederkerende  werkwoorden worden in de voltooide tijd vervoegd met être.



ik heb me vergist

je me suis trompé


















LA















Wederkerende werkwoorden in het NE zijn dat in het LA soms niet.



gaudeo

ik verheug me



















Soms wordt wedekerigheid uitgedrukt door passieve vormen: lavatur = hij wast zich.


De meest voorkomende vormen zijn sibi (dativus) en se (zowel accusativus als ablativus).
















5

8

Wederkerige voornaamwoorden (WGV)







Het wederkerig voornaamwoord lijkt als woordsoort op het wederkerend voornaamwoord.


Het verschil is dat het slaat op meerdere personen, die vaak als onderwerp van de zin voorkomen.
















NE















Het WGV is elkaar en vormen daarvan: mekaar en elkander.
















EN















Het EN heeft als WGV: each other en one another.



Family members support one another.

















DU















Het DU heeft als WGV: einander.



Peter und Inge helfen einander (gegenseitig).

















FA















Ook in het FA moet er sprake zijn van meerder "partijen":



Les hommes, énervés, se battent comme des chiffonniers.

















LA















In het LA zijn de "Pronomen Reciprocum": fui en fuus.
















6



Bijwoord (BW)






Bijwoorden lijken in elk geval in het NE verdacht veel op bijvoeglijke naamwoorden.
Dat maakt het soms lastig om ze in een zin te onderscheiden.
Bijwoorden hebben de volgende kenmerken:


BW vermelden altijd bijzonderheden over andere woorden in een zin.


BW zeggen echter nooit iets over een ZNW in de zin.


Ze maken sommige woorden in de zin wat preciezer.


Dat is niet alleen in het NE  zo, maar ook in alle andere talen.


In het NE kun je het bijwoord in een zin vaak op een andere plek zetten.
















NE















Een bijwoord zegt iets over een werkwoord of hoort bij het (hele) werkwoord.



Hij luistert goed.




In zijn snelle sportwagen rijdt hij hard.








Hij keurt het doelpunt goed.

Het hele werkwoord is goedkeuren.



Hij belt haar op.

Het hele werkwoord is opbellen.

















Een bijwoord zegt iets van een BNW.



Ik wens u een heel prettige avond.


















Een bijwoord zegt iets van een ander bijwoord.



Ik rijd verschrikkelijk hard.

hard is hier een bijwoord

















BW maken een ander woord preciezer.



Hij rijdt voorzichtig.


















Bijwoorden kunnen ook een plaats aangeven,
een tijd,
een manier,
een ontkenning,
een vraag.
Bijwoorden hebben niet direct een vaste plek in de zin.



Zij rijdt daar.

Daar rijdt zij.



Morgen rijdt hij daar.

Daar rijdt hij morgen.



Morgen rijdt zij daar zo.

Zo rijdt zij daar morgen.



Morgen rijdt hij daar niet.

Daar rijdt hij morgen niet.



Waar zal zij morgen rijden?


















"Er" is ook een BW.
















EN















BW eindigen in het EN heel vaak -op –ly, achter het BNW gezet.



Zij werkt vlug.

She works quickly.

















Er zijn ook aparte bijwoorden.



Goed gedaan!

Well done!



Ik zal altijd van haar houden.

I will allways love her.
















DU















BW verschillen soms niet van het BNW.



Goed gedaan!

Gut gemacht!

















Er zijn ook aparte bijwoorden.



Hij komt altijd te laat.

Er kommt immer zu spät.
















FA















BW eindigen in het FA vaak op –ment, achter het BNW gezet.


Eindigt  het BNW op een medeklinker, dan maak je het eerst vrouwelijk en daarna komt de uitgang -ment.



Hij rijdt snel.

Il roule rapidement. (rapide)



Hij rijdt langzaam.

Il roule lentement. (lent-e)

















Er zijn ook aparte bijwoorden.



Zij rijden snel.

Ils roulent vite!



Zij werkt goed.

Elle travaille bien.
















LA















Het bijwoord wordt afgeleid van het BNW. Dat kan op verschillende manieren.



BNW altus

BW alte

BNW fortis

BW fortiter
















7



Voorzetsel (VZ)






VZ zijn kleine woordjes.


Ze horen meestal bij een ZNW.


Ze geven vaak een plaats aan.


Ze geven vaak een tijd aan.


Veel werkwoorden hebben een vast VZ.
















NE















... school. Op de puntjes zijn heel wat woorden in te vullen. Ze geven allen een plaats aan.



voor, achter, naast, op, onder, bij, naar, etc.

















... een week. Op de puntjes zijn heel wat woorden in te vullen. Ze geven allen een tijd aan.



na, over, sinds. gedurende, etc.

















Voorbeelden van werkwoorden met een vast VZ:



verlangen naar

vertrouwen op

zorgen voor

twijfelen aan

















Er zijn ook VZs die niet makkelijk in één van bovenstaande groepen onder te brengen zijn:



via

te

volgens

per

ondanks

dankzij

















LET OP:

In heel veel Nederlandse werkwoorden zit een VZ opgesloten.
Voorbeelden daarvan hebben we kunnen zien bij het bijwoord.
Deze VZs mogen we niet meer als een VZ benoemen. We noemen ze bijwoorden:



opbellen

hij belt op

uitgaan

ik ga uit

bijhouden

hij houdt bij
















EN















Het EN heeft net als het NE VZs van tijd en plaats.



in school

before eight o'clock



















Werkwoorden kunnen een vast VZ hebben. Het VZ kan een heel andere dan in het NE zijn.



bang zijn voor

to be afraid of


















DU















In het DU heeft elk VZ een naamval, de tweede, de derde of de vierde naamval, je zou voorzetsels dus ook "voorzegsels" kunnen noemen, ze zeggen voor welke naamval je moet gebruiken.


Regels voor welke naamval je moet gebruiken zijn er niet. Je zult ze dus uit je hoofd moeten leren (net als de "der"-, "ein"- en zonder-groep).



2e naamval

derde naamval

vierde naamval



statt

in plaats van

mit

met

durch

door



trotz

ondanks

nach

na

für

voor



während

terwijl

bei

bij

ohne

zonder



wegen

wegens

seit

sinds

um

om



außerhalb

buiten

von

van

bis

tot



innerhalb

binnen

zu

naar

gegen

tegen



anlässlich

naar aanleiding

gegenüber

tegenover

entlang

langs





außer

behalve







aus

uit



















Sommige VZ hebben een derde of een vierde naamval.



3e of 4e naamval naamval





an

aan

neben

naast

unter

onder



auf

op

in

in

vor

voor



hinter

achter

über

over

zwischen

tussen

















De derde naamval gebruik je als er sprake is van een "zich bevinden", een rust.


De vierde naamval gebruik je als er sprake is van een "ergens naar toe", een beweging.



3e naamval

4e naamval



am (an dem) Fenster sitzen

ans (an das) Fenster setzen



je bevindt je daar, rust

je gaat daar zitten, beweging







hinter dem Haus sein

hinter das Haus gehen



je bevindt je daar, rust

je gaat er naar toe, beweging

















Als WW samen met VZ geen beweging of rust uitdrukken: auf + über 4e naamval, alle anderen (van de 3e of 4e naamval) de derde naamval.


Sommige VZs staan niet voor het ZNW, maar er achter. Het zijn dus eerder “achterzetsels”.



3e naamval

4e naamval



Sie wohnen der Kirche gegenüber.

Wir fahren den Kanal entlang.

















Werkwoorden kunnen een vast VZ hebben. Het VZ kan een heel andere dan in het NE zijn.



tevreden zijn over

zufrieden sein mit
















FA















De VZs à en de kunnen worden samengetrokken met het LW.



à + le wordt au

à + les wordt aux

à + la,  à + l'  blijft zo



de + le wordt du

de + les wordt des

de + la,  de + l'  blijft zo



Il donne un cadeau au garçon

Il parle du garçon



















Werkwoorden kunnen een vast VZ hebben.



bang zijn voor

avoir peur de

















Werkwoorden die in het NE een VZ hebben, hebben dat soms in het FA niet.



J'aime le thé.

Ik houd van thee.
















LA















VZs krijgen de accusativus of de ablativus, soms beide.



accusativus


ablativus




intra muros

binnen de muren

ex urbe

uit de stad



in urbem

naar de stad

in urbe

in de stad
















8



Voegwoord (VGW)






Voegwoorden zijn woorden die andere woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbinden.


Een hoofdzin wordt met een bijzin verbonden door een onderschikkend voegwoord (ondersch.vgw.). (Aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, ofschoon, omdat, opdat, terwijl, toen, zodra).



De dokter verwacht dat Petra weer snel beter is.

















Een hoofdzin wordt met een andere hoofdzin (of woorden, of woordgroepen) verbonden door nevenschikkende voegwoorden (nevensch.vgw.). (En, maar, of, want).



Ik ga naar binnen want het gaat zo regenen. (2 hoofdzinnen)



Jan of Piet. (2 woorden)



De wolf en de zeven geitjes. (2 woordgroepen)
















NE















En, maar, of, want, omdat zijn een paar veelgebruikte VGW.



Ik lees een boek en hij luistert naar een CD.



Hij en ik, we zijn grote vrienden.



Hij kon niet komen, want hij was ziek.
















EN















In het EN verandert de woordvolgorde na toevoeging van het VGW niet.


Een aantal veelgebruikte VGW zijn:



Emma won the music contest because/as/for/since she was the best.



Ed Sheeran and Adele are my favourite artists.



Do you want to eat potatoes or pizza tonight?.



I’ve saved some money so (that) I can buy a laptop.



I see your point, but/though/although/even though/however I don’t agree with you
















DU















In het DU verbind je hoofdzinnen met de VGW: aber, denn, doch, entweder, oder, sondern, und.


In het DU verbind je hoofd- en bijzinnen met de VGW: aber, allerdings, als, bevor, bis, da, damit, das heißt, dass, ehe, falls, indem, nachdem, nämlich, ob, obgleich, obwohl, seit, seitdem, sodass, solange, sooft, während, weil, wenn, wie.
















FA















Het FA kent vele VGW.  De meest eenvoudige zitten verstopt in dit zinnetje: Mais où est donc Ornicar?



mais - où - est - donc - or - ni - car


Sommige voegwoorden krijgen in het FA een bijzondere vorm van het WW achter zich.
Die bijzondere vorm is altijd de subjonctif, de aanvoegende wijs.
Deze tijd kennen we in het NE niet, je kan ‘m vergelijken met de tegenwoordige tijd:



Il ne vient pas, bien que je l’aie invité.



Hij komt niet, hoewel ik hem uitgenodigd heb.
















LA















Het LA kent alleen onderschikkende VGW.  



doel: ut - ne



gevolg: ut - ut non



tijd: ubi - quando - cum - postquam - ubi primum - cum primum - dum - plusquam - antequam -etc.



reden: quia - quod - si - nisi



voorwaarde: sive - sin - sive ... sive



toegeving: mensa
















9



Telwoord (TELW)






Hoofdtelwoorden: zij geven een hoeveelheid, een aantal aan.


Bepaalde hoofdtelwoorden  geven een precies aantal aan.


Onbepaalde hoofdtelwoorden geven de hoeveelheid minder precies aan.


Rangtelwoorden geven een bepaalde volgorde of een rang weer.


Bepaalde rangtelwoorden noemen een exact getal.


Onbepaalde rangtelwoorden noemen geen exact getal.
















NE















Voorbeelden:  



bepaalde hoofdtelwoorden: zeven, honderd



onbepaalde hoofdtelwoorden: enkele, alle, weinig






bepaalde rangtelwoorden: zevende, honderdste



onbepaalde rangtelwoorden: laatste, zoveelste

















Alle rangtelwoorden eindigen op –de of op –ste.



eerste

tweede

derde

honderste
















EN















Het EN schrijft eerst de tientallen, daarna de andere eenheden (het NE doet het andersom).



vierenveertig

forty-four



















Rangtelwoorden eindigen op –th, met drie uitzonderingen.



four

fourth

three

third



two

second

one

first
















DU















Het DU schrijft de getallen net als in het NE.



vierenveertig

vierundvierzig



















De rangtelwoorden van 1 tot en met 19 eindigen op –te. De andere eindigen op –ste.



vier

vierte

zwanzig

zwanzigste
















FA















Het FA schrijft net als het EN eerst de tientallen (het NE doet het andersom).



vierenveertig

quarante-quatre



















Rangtelwoorden eindigen op –ième. Er zijn twee uitzonderingen.



trois

troisième

un

premiere





deux

second

















Soms gebruik je in het FA een hoofdtelwoord, waar het NL een rangtelwoord gebruikt.



De derde januari.

Le trois février.



















De TELW van 11 tot en met 16 bestaan uit één woord. De TELW van 70 t/m 99 zijn heel “apart”.



11

onze

14

quartorze





12

douze

15

quinze





13

treize

16

seize

97: quatre-vingt-dix-sept (80+17)
















LA















Rangtelwoorden hebben soms een aparte vorm en kunnen vervoegd worden.



1 = unus

1e = primus

2 = duo

2e = secundus

















Telwoorden worden ook wel weergegeven door bepaalde letters.



V = quinque = 5

X = decem = 10

C = centum = 100

M = mille = 1000
















10



Tussenwerpsel






Tussenwerpsels hebben geen grammaticale functie.


Ze staan los van de rest van de zin waar ze in staan.


Tussenwerpsels kunnen ook als zelfstandige uitroep fungeren.


Tussenwerpsels geven vaak uiting aan gevoelens, stemmingen of emoties. Ze verraden hoe de schrijver of spreker zich voelt.
















NE















Voorbeelden:  



hee!, oei!, hoor, jakkes!, hela!, verdorie!, au!, oehoe, roekoe, foei!, proost!, hoera!, hallo!, toe maar!
















EN















Voorbeelden:  



achoo, ag, ah, apropos, aw, ay, bah, congratulations, da, damn, derp, good evening, good morning, goodbye, hello, hey, hi, ho, lo, no, nope, please, so what, welcome, why, wow, yeah, yes, yo
















DU















Voorbeelden:  



ach, aha, oh, au, bäh, igitt, huch, hurra, hoppla, nanu, oha, o lala, pfui, tja, ups, wow, cool, Mensch, Mann, Donnerwetter, Gesundheit, meine Güte, verdammt
















FA















Voorbeelden:  



aïe, ouïe, ouille, holà, uuf, oups, zut, merde, et toc, Pan, miam miam, beurk, ho, hein, bon, ben...euh...
















LA















Voorbeelden:  



age, attat, attatae, ēcastor, ecce, edepol, pol, ehem, ēheu, eho, ei, hei, em, hem, eu, euge, eu, eugepae, euhoe, heia, eia, hercle, heu, heus, hui, iō, papae, pax, pro, pro Iuppiter, pro di immortales, st, vae, vae mihi, vāh































 REDEKUNDIG ontleden
















11



Onderwerp






In de meeste zinnen staat een onderwerp.


Het onderwerp van een zin heeft altijd een nauwe band met de persoonsvorm van die zin.


Je kunt zeggen: de PV past zich aan het O aan en daardoor kun je het O herkennen.


De band tussen PV en O is in alle talen heel sterk. Zo sterk dat ze in een hoofdzin nooit van elkaar gescheiden kunnen worden door een ander zinsdeel.


Het O kan voor of achter de PV staan.


Er zijn zinnen met een PV waarin geen O staat. Dat zijn zinnen met een gebiedende wijs.


In die zinnen geef je een bevel of een opdracht: doe dit, doe dat.
















NE















Hoe vind je het onderwerp?


Er zijn verschillende manieren om het O van een zin te vinden.


De beste manier is om de PV in het meervoud te zetten (of in het enkelvoud).
Het zinsdeel dat mee moet veranderen is het O van de zin:



De man koopt een boek.

koopt is in het meevoud kopen




de man moet veranderen in de mannen




De mannen kopen een boek.



De man = onderwerp


















Het onderwerp van een zin kan een lidwoord met een zelfstandig naamwoord zijn. Het ZNW kan een bijvoeglijk naamwoord hebben.


Het onderwerp kan ook een voornaamwoord zijn.


Dit geldt voor alle talen, het LA uitgezonderd.



De oude man werkt.

Iemand werkt.

Hij werkt.

De mannen werken.



The old man works.

Somebody works.

He works.

The men work.



Der alte Mann arbeitet.

Jemand arbeitet.

Er arbeitet.

Die Männer arbeiten.



Le vieil homme travaile.

Quelqu'un travaille.

Il travaille.

Les hommes travaillent.

















De gebiedende wijs is gelijk aan de stam van het werkwoord.

De stam van het werkwoord is gelijk aan de ik-vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd.


De gebiedende wijs verandert nooit.



Ga weg!

Schiet op!

Hou op!

Leer je huiswerk!
















EN















De PV van een EN werkwoord verandert haast niet, wat het O ook is.



De man werkt.

De mannen werken.





The man works.

The men work.





I work.

You work.

He works.




We work.

You work.

They work.

















DU















Als het O een ZNW is dan staat dat in de eerste naamval.
De eerste naamval is de vorm van het ZNW zoals we hem onvervoegd in het woordenboek vinden.



Der Mann arbeitet.

Die Frau arbeitet.

Das Kind arbeitet.


















Als het O een PSV is, dan past de PV zich aan. Elke persoon heeft een andere vorm.



Ich komme.

Du kommst.

Er, sie, es kommt.




Wir kommen.

Ihr kommt.

Sie kommen.

















FA















Evenals in het DU heeft de PV voor elk PSV als onderwerp een aparte vorm.



Je travaille.

Tu travailles.

Il travaille.




Nous travaillons.

Vous travaillez.

Ils travaillent.

















LA















Het O staat in het LA in de eerste naamval, de nominativus.


Ook het LA heeft voor elke persoon een aparte PV.



voco

vocas

vocat




vocamus

vocatis

vocant


















Het PSV als O kan voor de persoonsvorm weggelaten worden.
Door de uitgang van de PV is immers duidelijk om welke persoon het gaat.



vocamus

wij roepen

vocant

zij roepen
















12



Gezegde






Het gezegde is het zinsdeel dat uitdrukt wat het onderwerp van een zin doet.


Of wat het onderwerp ondergaat.


Of in welke toestand het onderwerp verkeert.


Er zijn twee soorten gezegdes:
het werkwoordelijk (WG) en het naamwoordelijk gezegde (NG).
















12

1

Werkwoordelijk gezegde (WG)







Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit één werkwoordsvorm, de persoonsvorm.



Ik kom nooit te laat op school.

Ik lees de krant graag.

















Een werkwoordelijk gezegde kan ook bestaan uit meer werkwoordsvormen.



Ik ben nog nooit te laat op school gekomen.

Ik had de krant nog niet gelezen.



Ik wil de krant nog lezen.

Kun je mij vanavond even helpen?
















NE















Als er voor een infinitief het woordje te staat, dan maakt dat deel uit van het gezegde.



Ik zit de krant te lezen.


















In het NE kunnen werkwoorden in 2 delen uiteenvallen. Beide delen behoren tot het gezegde.



aankomen

De trein komt alweer te laat aan.

















Wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden waar zich voor staat.
Zich (en de andere vormen ervan) maakt deel uit van het WG.



zich vergissen

Ik heb me aardig in hem vergist. (heb me vergist = WG)

















De werkwoorden van een werkwoordelijk gezegde kunnen verspreid over de zin staan.



Wij hebben hem een mooi cadeau gegeven.

















EN















In het EN blijven de verschillende werkwoorden van het WG bij elkaar staan.



We have given him a present.

















DU















De werkwoorden van een WG kunnen verspreid over de zin staan (net als in het NE).



Wir haben ihm ein Geschenk gegeben.

















FA















In het FA blijven de verschillende werkwoorden van het WG bij elkaar staan (net als in het EN).



Nous lui avons donné un cadeau.


















Tussen de PV en VD kan alleen een stukje van de ontkenning en een PSV komen.



Nous ne lui avons pas donné un cadeau.

















LA















Het  LA heeft veel minder te maken met onderdelen van een WG.
Dat komt omdat het Latijn veel meer werkwoordsvormen heeft die maar uit één deel bestaan.



vocavi = ik heb geroepen

vocaverant = zij hadden geroepen
















12

2

Naamwoordelijk gezegde







Een naamwoordelijk gezegde voldoet aan twee voorwaarden.


Het belangrijkste werkwoord in de zin is een koppelwerkwoord.


In de zin staat een woord (of een groep woorden) waarmee iets wordt gezegd over het onderwerp.


Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit twee delen:
een werkwoordelijk deel: alle werkwoorden die er in de zin staan en
een naamwoordelijk deel: het woord of de groep woorden waarmee iets over het O wordt gezegd.
















NE















De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:



zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

















Het NG bestaat uit 2 delen, een werkwoordelijk en naamwoordelijk deel:



Hij wordt directeur/oud.

wordt directeur = NG



wordt = werkwoordelijk deel

directeur/oud = naamwoordelijk deel

















Het naamwoordelijk deel is een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.


Bestaat het werkwoordelijk deel uit meerdere werkwoorden, dan is er 1 het koppelwerkwoord (meestal het laatste) en de ander(en) hulpwerkwoord(en).



Hij zou directeur geworden zijn.

zou geworden zijn = werkwoordelijk deel



zijn = koppelwerkwoord

zou + geworden = hulpwerkwoorden
















EN















Bestaat het NG uit meer dan 1 deel, dan staan ze meestal bij elkaar.



Zij is al drie dagen ziek geweest.

She has been ill for three days now.
















DU















Het belangrijkste koppelwerkwoord is zijn = sein.


Het naamwoordelijk deel van het gezegde staat in de eerste naamval.



Er ist der Freund von Jan.

Sie ist die Freundin von Jan.

Sie ist das Kind von Jan.

















Bestaat het NG uit meer dan 1 deel, dan kunnen ze apart van elkaar staan.



Zij is gisteren ziek geweest.

Sie ist gestern krank gewesen.

















FA















Het belangrijkste koppelwerkwoord is être (zijn).


Een BNW als naamwoordelijk deel van het gezegde past zich bij het onderwerp.


Zich aanpassen wil zeggen:

mannelijk meervoud krijgt een -s










vrouwelijk enkelvoud krijgt een -e










vrouwelijk meervoud krijgt -es



Le garçon est grand.

Les garçon sont grand.




La fille est grande.

Les filles sont grandes.


















Bestaat het NG uit meer dan 1 deel, dan staan ze meestal bij elkaar.



Zij is gisteren ziek geweest.

Hier elle a été malade.

















LA















Het naamwoordelijk deel van het gezegde staat in de eerste naamval (zoals in het DU).


Is het naamwoordelijk deel een BNW dan past zich dat aan bij het onderwerp (zoals in het FA).


Het naamwoordelijk deel van het gezegde kan voor de persoonsvorm geplaatst worden.



Deze man is dokter.

Hic vir medicus est.





Het meisje is blij.

Puella laeta est.

De meisjes zijn blij.

Puellae laetae sont.
















13



Lijdend voorwerp






Een lijdend voorwerp kan nooit met een VZ beginnen.


Een lijdend voorwerp komt alleen voor in zinnen met een WG, nooit met een NG.


Het lijdend voorwerp ondervindt of ondergaat de acitiviteit die onderwerp en gezegde uitdrukken.


Je kunt ook zeggen: je vindt het LV door antwoord te geven op de vraag Wie/wat+WG+O.



Ik koop een boek.




Ik = O




koop = WG








Het LV vind je door te vragen:

WAT koop ik?




Het antwoord op die vraag is: een boek




Dus een boek is LV

















Het LV hoeft niet altijd een ZNW te zijn. Het kan ook een PSV zijn.



Ik koop een boek.

Ik koop het.



Ik = O




koop = WG








Het LV vind je door te vragen:

WAT koop ik?




Het antwoord op die vraag is: het




Dus het is LV
















NE















Persoonlijke voornaamwoorden die LV zijn hebben een andere vorm dan het O:



Jij ken mij/me.

Ik ken jou/je.

Ik ken hem/haar.



Zij kennen ons.

Wij kennen jullie.

Ik ken hen/ze.
















EN















Persoonlijke voornaamwoorden die LV zijn hebben een andere vorm dan het O:



He knows me.

I know you.

I know him/her.



They know us.

We know you.

I know them.
















DU















Het LV heeft in het DU de vierde naamval.



Ich habe den Jungen gesehen.

Ich habe die Frau gesehen.

Ich habe das Kind gesehen.



Ich habe dich gesehen.


















FA















Persoonlijke voornaamwoorden die LV zijn hebben een andere vorm dan het O.


Bovendien maak je verschil tussen mannelijk, vrouwelijk, enkelvoud en meervoud.



Je connais cet homme.

Je le connais.

Je connais cette femme.

Je la connais.



Je connais ces hommes.

Je les connais.

Je connais ces femmes.

Je les connais.

















Het FA zet persoonlijke voornaamwoorden, gebruikt als LV, meestal voor de persoonsvorm.
(Het NE, EN, DU zetten het er meestal achter.



Ik ken die man.

Ik ken hem.





I know that man.

I know him.





Ich kenne den Mann.

Ich kenne ihn.





Je connais cet homme.

Je le connais.


















LA















Het LV staat in het LA in de accusativus.



Het paard is klein.

Equus parvus est.




De man ziet het kleine paard.

Vir equum parvum videt.

















14



Meewerkend voorwerp (MV)






Een meewerkend voorwerp begint soms met een VZ. Dat kunnen zijn: aan of voor.


Voor heeft in dit soort zinnen altijd de betekenis van bestemd voor.


Die twee VZs kun je in het NE ook weglaten zonder dat de betekenis van de zin verandert.


Als je die twee VZs weglaat dan verandert de zinsvolgorde ook.



Ik geef een boek.




Ik geef een boek aan mijn vader.




Ik geef mijn vader een boek.


















Het MV kan je vinden door antwoord te geven op de vraag  Aan/voor  wie/wat+WG+O+LV.



Ik geef mijn vader een boek.




Het MV vind je door antwoord te geven op de vraag Aan/voor  wie/wat + WG + O + LV



Je geeft dat boek aan je vader, dat zinsdeel is in deze zin dus het MV.

















Het MV hoeft niet altijd een ZNW te zijn, het kan ook een PSV zijn.



Ik geef een boek  aan mijn vader.

Ik geef hem een boek.

















Het MV hoeft niet per se een persoon te zijn, het kan ook een ding zijn.



Ik geef mijn keukendeur een nieuw kleurtje..
















NE















PSV die MV zijn, hebben een andere vorm dan het O. Die vorm is meestal gelijk aan het LV.


De 3e persoon meervoud is een uitzondering.
Bovendien heeft die derde persoon 2 vormen.
Hun gebruik je als je de VZs aan of voor weglaat.
Hen gebruik je met die VZs.



LV: Hij kent mij.


Ik ken hen.




MV: Hij geeft mij een boek.

Hij geeft hun een boek.





Hij geeft aan hen een boek.

















Als het MV een PSV is, staat het achter de persoonsvorm.



Ik geef hem een boek.

Hij geeft ons een boek.

















Meestal komt het MV achter het LV te staan.
Als je de VZs aan of voor weglaat, dan verandert de zinsvolgorde. Het MV komt als eerste..



Ik geef een boek aan mijn vader.

Ik geef mijn vader een boek.

















Als LV en MV beide een PSV zijn dan is de volgorde: LV MV.



Ik geef

een boek

aan mijn vader.

Ik geef

het

hem.









LV


MV



LV

MV





















LET OP:
Niet alle zinsdelen waar
aan of voor voor staat zijn meewerkend voorwerp.
In onderstaand voorbeeld is het dikgedrukte woord een VZ.
Je kunt het immers door veel andere woorden, ook VZs, vervangen.
Bovendien is het niet mogelijk om het te vervangen door “
bestemd voor”.



Ik zit voor het huis.


Ik zit achter, naast, in, op, onder ....
















EN















Het LV staat in een zin meestal voor het MV (net als in het NE).


Laat je to (=aan) weg als VZ dan staat het MV voor het LV (net als in het NE).



I give

a book

to my father.

I give

it

him.








LV


MV




LV

MV






I give


my father

a book.










 


MV


LV
























DU















In het DU begint het MV nooit met het VZ aan.
In dat geval krijgt het MV de derde naamval.



Ich gebe dem Mann etwas.

Ich gebe der Frau etwas.

Ich gebe dem Kind etwas.



Ich gebe ihm etwas.

Ich gebe ihr etwas.

Ich gebe ihm etwas.

















Gebruik je in het DU bij het MV het VZ für (voor), dan gebruik je de vierde naamval.
Laat je dit VZ weg, dan krijg je gewoon weer de derde naamval. Let op de zinsvolgorde.



Ich kaufe ein Buch für meine Frau.




Ich kaufe meiner Frau ein Buch.

















Als LV en MV beide een PSV zijn dan is de volgorde: LV MV.



Ich gebe es ihm.
























FA















Als het MV een ZNW is, dan wordt het altijd voorafgegaan door het VZ à. Weglaten kan niet.



Je donne un cadeau à mon père.




















Als het MV een PV is, dan wordt het VZ à meestal weggelaten.
Alleen lui (aan hem/haar) en leur (aan hen) wijken af van het LV.



Je donne un cadeau à mon père.

Je lui donne un cadeau.



















Als LV en MV beide een PSV zijn dan zijn 2 volgordes mogelijk.



Je

le

lui

donne.





Il

me

le

donne.





LV

MV







MV

LV



















Persoonlijke voornaamwoorden die LV of MV zijn staan meestal voor de persoonsvorm.



Je

le

lui

donne.





Il

me

le

donne.

















LA















Het meewerkend voorwerp krijgt de dativus. Een VZ (aan of voor) kom je daarbij niet tegen.


De volgorde van meewerkend en lijdend voorwerp is niet per se zoals in het NE.



De vader geeft

aan zijn zoon

een boek.

Pater

filio

librum dat.







MV


LV




MV

LV



















15



Zinsdelen met een voorzetsel






Zinsdelen die met een VZ beginnen kunnen verschillende soorten zinsdelen zijn:


Een meewerkend voorwerp (zie nummer 14, hierboven).


Een voorzetselvoorwerp.


Een bijwoordelijke bepaling.
















15

1

Voorzetselvoorwerp







WW kunnen een vast VZ hebben, dat niet zo maar door een ander is te vervangen.



Ik verlang naar de vakantie.






















Het zinsdeel met dat vaste VZ is een VZvoorwerp.



Ik verlang naar de vakantie.






















VZvoorwerpen komen in alle talen voor. Het gebruikte VZ kan van taal tot taal verschillen.



Ik ben bang voor onweer.








Ik am afraid of thunderstorms.








Ich habe Angst vor Gewitter.








J'ai peur d'une orage.





















15

2

Bijwoordelijke bepaling







Als je in een zin het onderwerp hebt gevonden, het gezegde, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en het voorzetselvoorwerp dan kunnen er toch nog steeds zinsdelen overblijven. Deze zinsdelen noemen we bepalingen. De bekendste is de bijwoordelijke bepaling.


Een bijwoordelijke bepaling heeft de volgende kenmerken:


Een BWB zegt iets over het gezegde (wanneer, hoe, waar gebeurde er iets).


Een BWB begint soms met een VZ, soms niet.


Er zijn veel soorten soorten BWB. BWB van plaats en tijd zijn vaak voorkomend.


In een zin kan meer dan één BWB staan.
















NE















PSV die MV zijn, hebben een andere vorm dan het O. Die vorm is meestal gelijk aan het LV.



Wij hebben in dat restaurant gegeten.








Wij hebben lekker gegeten.








Het eerste lesuur begint om 8.30 uur.








In ons land zijn de zomers nat.








Die auto rijdt hard.






















Woorden als niet, waarschijnlijk, helaas, ook etc worden ook BWB genoemd.


De plaats van de bijwoordelijke bepaling is niet aan strikte regels gebonden.
















EN















Bepalingen van plaats gaan vooraf aan bepalingen van tijd.



I'm going to Amsterdam tomorrow.






















Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat is dat woord een bijwoord.


Een bijwoord eindigt heel vaak op –ly.



She is working quickly.





















DU















BWB die met een VZ beginnen kunnen in het DU in de derde of de vierde naamval staan.


Welke naamval gebruikt moet worden hangt af van het VZ.


Een BWB die niet met een VZ begint, staat altijd in de vierde naamval.



Er hat den ganzen Tag geschlafen.





















FA















Bepalingen van plaats gaan vooraf aan bepalingen van tijd.



Je vais à Amsterdam demain.

Demain je vais à Amsterdam.

















Bepalingen van plaats gaan vooraf aan bepalingen van tijd.



Demain je vais à Amsterdam.


















Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat is dat woord een bijwoord.


Een bijwoord eindigt heel vaak op –ment.



Elle travaille rapidement.





















LA















In het LA bestaat een aantal BWB van vergelijking, maat en plaats.
















16



Bijvoeglijke bepaling (BVB)






Een BVB is eigenlijk geen zinsdeel, maar een stukje van een zinsdeel.


Een BVB hoort altijd bij een ZNW.


Het antwoord op de vraag welk(e) + ZNW levert de BVB op.



Dat aardige meisje is zijn vriendin.
















Dat aardige meisje is het O van de zin. Het meisje is daarvan de kern kun je zeggen.



Je kunt de kern niet missen in een zin. Het woordje aardige kun je wel missen.



Het zegt iets over dat meisje.
















Aardige is een BVB bij meisje.






















Een BVB kan voor of achter een ZNW staan.



Dat aardige meisje is zijn vriendin.








De verkoop van DVD's is in de laatste jaren sterk gedaald.

















Een BVB kan niet voorkomen in het werkwoordelijk gezegde, wel in alle andere zinsdelen.


Een aparte BVB is de bijstelling.



De voetbalclub Feyenoord, de kampioen van Nederland, heeft als trainer Giovanni van Bronklhorst.











Het O van deze zin bestaat uit 2 delen Feyenoord en de kampioen van Nederland .



Beide delen kun je omwisselen, 1 van beide zou je ook kunnen weglaten.











Het tweede deel is een BVB.








Die BVB is een BIJSTELLING.





















DU















De bijstelling heeft in het DU dezelfde naamval als het woord waar het bijhoort.



Er spielt bei Feyenoord, dem niederländischen Landesmeister.



Bei heeft de derde naamval, de bijstelling dus ook.































17



Hoofd- en bijzinnen






Een zin kan bestaan uit één hele zin.
Er staat één gezegde (dus maar één persoonsvorm) in.

Die zin noemen we dan een hoofdzin.


Een zin kan ook bestaan uit meer zinnen.

Er staan meer gezegdes (en dus meer persoonsvormen in).

Dat kunnen 2 hoofdzinnen zijn, maar ook een hoofdzin en een bijzin.


Kenmerkend voor een hoofdzin is dat O en PV naast elkaar staan.

Kenmerkend voor een bijzin is dat vaak niet het geval is en als het wel het geval is, dan kun je O en PV gemakkelijk van elkaar scheiden door andere woorden.



Ik ga morgen naar Amsterdam.

Hoofdzin.



Ik werk niet en ik luister niet.

Samengestelde zin met twee hoofdzinnen.











Ik kom niet omdat ik geen zin heb.

Ik kom niet

hoofdzin




omdat ik geen zin heb

bijzin
















17

1

Onderschikking en nevenschikking







Een hoofdzin wordt met een bijzin verbonden door een onderschikkend voegwoord (ondersch.vgw.). (Aangezien, als, dat doordat, hoewel, mits, nadat, of, ofschoon, omdat, opdat, terwijl, toen, zodra.)



De dokter verwacht dat Petra snel weer beter is.

















Een hoofdzin wordt met een andere hoofdzin (of woorden, of woordgroepen) verbonden door nevenschikkende voegwoorden (nevensch.vgw.). (En, maar, of, want)



Wij gaan naar binnen want het gaat zo regenen.

2 hoofdzinnen



Hester of Helga?

2 woorden






De wolf en de zeven geitjes.

2 woordgroepen



















17

2

Betrekkelijke bijzin







Een bijzin kan een betrekkelijke bijzin worden genoemd als hij begint met een BTV. Soms komen er één of meer komma’s te staan in zo’n zin en dat kan soms aanleiding geven tot verschillen in betekenis.



De leerlingen, die te laat kwamen, kregen straf.

alle leerlingen waren te laat en kregen straf



De leerlingen die te laat kwamen, kregen straf.

alleen de leerlingen die te laat kwamen kregen straf
















17

3

Bijvoeglijke bijzin







Een  bijzin wordt een bijvoeglijke bijzin genoemd als de bijzin informatie geeft over het zelfstandige naamwoord dat ervoor staat en in de hoofdzin staat.



Mensen die schoonheidsproducten kopen, willen vaak diervriendelijke producten.



willen

PV hoofdzin



Mensen die schoonheidsproducten kopen

O hoofdzin



die schoonheidsproducten kopen

Bijvoeglijke bijzin (geeft informatie over mensen)



kopen

PV bijv. bijzin

















De bijvoeglijke bijzin kan ook iets zeggen over de hele hoofdzin:



Mijn broer heeft de computer vernield, wat ik niet leuk vind.



heeft

PV hoofdzin



Mijn broer

O hoofdzin



wat ik niet leuk vind

Bijvoeglijke bijzin (bij de hele hoofdzin)



vind

PV bijv. bijzin
















18



Bedrijvende en lijdende zinnen






Een zin in de bedrijvende vorm is een actieve zin. In een actieve zin is het O van de zin zelf actief:



Ik plaag dat meisje.

De storm vernielde het  dak.

















Een zin in de lijdende vorm is een passieve zin.
In een passieve zin is het onderwerp niet zelf actief. Dat is iemand anders of iets anders.



Dat meisje wordt door mij geplaagd.

Het dak werd door de storm vernield.

















Als je een actieve zin passief moet maken, houd dan rekening met het volgende:


1. Het LV wordt O


2. Het O wordt een BWB die begint met door.


3. Als hulpwerkwoord gebruik je worden of zijn.



Ik sla die jongen.

Die jongen wordt door mij geslagen.



Ik sloeg die jongen.

Die jongen werd door mij geslagen.



Ik heb die jongen geslagen.

Die jongen is door mij geslagen.



Ik had die jongen geslagen.

Die jongen was door mij geslagen.

















In de voltooide tijden de jongen is (of was) door mij geslagen hebben wij eigenlijk iets weggelaten. Weggelaten is het voltooid deelwoord geworden van het WW worden.



Die jongen is door mij geslagen.    Eigenlijk:

Die jongen is door mij geslagen geworden.



Die jongen was door mij geslagen.    Eigenlijk:

Die jongen was door mij geslagen geworden.

















Dat kan zomaar in het NE. In de andere talen kan dat niet.
Het voltooid deelwoord van het hulpwerkwoord van de lijdende vorm komt altijd terug.



De jongen is door mij geslagen.



The boy has been beaten by me.



Der Junge ist von mir geschlagen worden.



Le garçon a été battu par moi.
















GERMATIK LESEN HÖREN SCHREIBEN SPRECHEN 1 SPRECHEN 2 WERKZEUG SPIEL